Haarlem, maandag 14 juli 1835
Haarlem Maandag 14 Juli.
Aan
Hasebroek
,Ga naar voetnoot677
Waarachtig, Haas! ik zal en moet mijn welgelijkend portret in 't licht geven. Die
hatelijke
Letteroefeningen
nopen mij ertoe. Indien ik ze begaan liet zij zouden geheel mijn succes
bij 't schoone geslacht bederven. Hebben ze mij daar niet in verdenking gebracht
als of ik een Vandaal, een Mongool, een Attila of een Gengiskan (ik heb maar te
kiezen) een menschenvreter en al wat men ijselijks denken kan, ware?Ga naar voetnoot678 En is de onderstelling ongegrond als ik mij
inbeeld dat ieder lief meisjen in 't vaderland, die om mijn Opdracht aan Serena nogal van mij houdt, of om mijne beschrijving van de
tering, waartoe zij misschien zelve half is voorbestemd, op mij verliefd is en
zich mij als een zachtaardig, weemoedig jongeling met bleek gelaat, blauwe oogen
en blonde lokken (voor 't overige, naar goedvinden, mooi of leelijk) voorstelt,
nu in 't idé gebracht is, alsof ik iemand was half begraven onder een ‘woeste en
norsche baard’, die ‘mijn aangezicht omwingert’, met bloed in de oogen, en een
neus - o lieve Hemel, welk een neus! een haviksneus, een mongoolsche neus, een
menschenëtersneus! - met grove, breede schoften, enfin! met al het uiterlijk van
een Middeleeuwsch Vandaal, van iemand die als de Letteroefeningen zeggen ‘in zinneloozen wildzang en Middeleeuwschen
woestheid zijn vermaak en zijne grootheid zochte.’ (Nog schrikkelijker en
barscher van uitzicht dan onze vriend Pr.)Ga naar voetnoot679 Lieve Hemel! waar
heb ik dit mee verdiend?
Daarom mijn portret, mijn portret! Och waarom mocht nog Miss L.Ga naar voetnoot680 noch jonker v.G.Ga naar voetnoot681 slagen? Ik zal naar
Pieneman
Ga naar voetnoot682 ..... Neen diens
coloriet is nog wat bruin, nog wat sterk - ik zal naar
Kruseman
Ga naar voetnoot683 vliegen en hem
zeggen: schilder mij uit! Schilder mij uit, gij roemrijke kunstenaar, die de
menschen zulke zachte, doorschij- | |
nende gezichten geeft, als of zij
uit porceleinaarde gebakken en verglaasd waren, schilder mij uit met al de
zachtmoedigheid, die op mijn gelaat verspreid ligt; ik zal er eene gravure naar
laten maken. Zij houden mij voor een woesteling heer Kruseman!
‘G.. beware u, mijnheer, zal ZEd. zeggen: ik zou u haast voor een leugenaar
houden!’ ‘Toch niet, goede Kunstenaar!’ zal ik repliceeren en mogelijk wel met
een Magdalena-traan in de oogen, die hem aan Rafaël en da Vinci, maar vooral aan GuidoGa naar voetnoot684 zal doen
denken; ‘toch niet, goede Kunstenaar! Men neemt mij voor een Vandaal! -
Outreer,Ga naar voetnoot685 wat ik u bidden man, mijn bakkebaarden niet; ik schoor ze af,
had ik geen vrees voor kiespijn - voor een Vandaal, voor een Mongool, voor een
Attila!
Och lieve hemel, ik bezwijk!....’ En dan zal hij zijn penseel nemen en mij
wreken, en dan zal ik den
Kuser
uitgeven en mij ook wreken, en dan zult gijzelf alle goede vrouwen in
Nederland die gij kent opzoeken en verzoeken mij ook de hand boven 't hoofd te
houden en te zeggen waar zij het te pas kunnen brengen: ‘De Dichter van
Jose
is niet zoo woest van uitzicht of zoo ongemanierd van zeden als de
Letteroefeningen
goedgevonden hebben u wijs te maken, 't is een lieve jongen, wel wat
leelijk, maar een Vandaal? Neen!’
Doch genoeg hiervan; gij ziet dat het mij van 't hart moest. Ik heb een drukke
week gehad waarin ik echter niets dan beuzelingen heb uitgevoerd.Ga naar voetnoot686------- Alle dagen partijtjes.
--------------------------------------------------.Ga naar voetnoot687 Als ik op mijn kamer kom om er iets te krijgen of te halen, of een
brief aan u te schrijven, grijnzen mij de boeken, die ik meegebracht heb, en
niet minder mijn por- | |
tefeuille met onvoltooide liederen, aan als
leeuwen en tijgers, 't Is om akelig te worden & ik ga maar gauw weer
weg. Tusschenbeiden verbeeld ik mij dat ik alles vergeten ben, zoo leeg is mij
't hoofd, 'k Heb in veertien dagen geen drie bladzijden gelezen, en ik hèb zoo
veel te lezen, en och, lieve Hemel! ik had mij vóorgenomen zoo veel te lezen.
Zingt ons de schim van Dr....Ga naar voetnoot689 uit een hoekje toe; en
Au fait, un si grand personnage
Uw mottoplan is uitmuntend.Ga naar voetnoot691 Wij moeten er eens ernstig over
denken om de geheele academie te mottoniseeren. 'k Heb nu geen hoofd ertoe. 't
Is ongelukkig dat een mensch zoo verwilderen kan. Mijn schrift komt mij ook al
vrij gemeentjes voor - (maar wat drommel! hoef ik ook zulk slecht papier te
nemen!); ik zie den tijd komen, dat ik niet meer lezen kan. Kom mij dan te hulp,
pronkjuweel aller snappers, en help mij de vervelende uren doorbrengen.
Ik heb een brief van
Jan Knep
ontvangen.Ga naar voetnoot692 Hij schrijft mij uit
Düsseldorf. Hij vertelt mij heel aardig van die stad, van Xanten, van Crefeld.
-------Ga naar voetnoot693 Hij heeft niet veel
op met frontièreplaatsen. ‘De menschen schijnen daar, naar zijn oordeel, ‘met
het eene been in 't vuil der eene natie te staan, en met het andere in den drek
der tweede. Konden zij niet net zoo wel het goede van de beide landen met de
handen opnemen en het kwade tusschen de beenen laten doorglijden als de Colossus
van Rhodos de zee? 't Schijnt van neen. De Thee is er slechter dan in
Duitschland, en de koffie slap als in Holland. Maar in Crefeld is het goed:
vertier, handel, nijverheid; Barons en Freyherrn die een zijde- en lintwinkel
doen, en die zich net zoo veel decoraties weven kunnen als zij verkiezen.
Evenwel de stad is monotone et froide’ - 'k wil 't wel
gelooven! ‘Te Düsseldorf eet men om éen ure’ - reden waarom de brief spoediger
moet eindigen dan 't plan was. Daar schijnt altijd een soort van antagonisme
tusschen eten en briefschrijven - Maar foei, foei! 't is of ik een soort van
ironisch aperçu van mijns vriends brief geef...Ga naar voetnoot694
|
-
voetnoot677
- Brief aan Hasebroek 14 juli 1835: UBL Ltk
Beets vrl. nr. 49.
-
voetnoot678
- Beets doelt hier op de volgende passage: ‘Indien den
Dichter zijne verheffing van “het duister” der
Middeleeuwen, (coupl. 29-32) “waarin een hercules
omging,” boven “ons licht,” dat “slechts een dwergenvolk beschijnen mag,” ernst ware, dan zou Rec. hem dat
duister en dien reus gaarne schenken, want hij kan de eeuwen der attila's met hunne Hunnen en Vandalen, der gengiskans met hunne Tartaren en Mongolen, niet
terugwenschen: maar hij wil liefst gelooven, dat het, gelijk meer andere
dingen in dit Gedicht, niet dan scherts is, en althans
hopen, dat Nederlands studerende Jeugd bewaard worde voor in zinneloozen
wildzang en middeleeuwsche woestheid hun vermaak en hunne grootheid te
zoeken.’ (p. 360).
-
voetnoot679
- In het
origineel staat: ‘Pringeler’ (?). Niet gevonden.
-
voetnoot680
- In het origineel staat: ‘Miss Lockhart’. Beets zal Elise
Lockhart bedoelen.
-
voetnoot681
- In het
origineel staat: ‘Jufvr. v. Gorkum’. Het is niet duidelijk welke van de
dochters Beets bedoelt.
-
voetnoot683
- Jan Adam Kruseman. Zie noot 476 en de
opmerkingen in de aantekening van 9 januari 1835.
-
voetnoot684
- Guido Reni (1575-1642). Italiaans schilder.
-
voetnoot686
- In het origineel volgt: ‘Heden heradem ik voor 't eerst, en
dadelijk vat ik de pen op om U mijne grieven mede te deelen. - Vrijdag heeft
Bohn op Zomerzorg een allerliefste jongeluispartij gegeven, wij waren
(y-compris les fiancées) 32 in getal. Ik was ceremoniemeester. Allen hebben
zich à merveille geamuseerd; 't feest begon te 4 ure, en eindigde des
morgens te 5 zonder een oogenblik verflaauwing. Ik ben zeer te vreden over
de Haarlemsche dames bij die gelegenheid. In de Pauze hebben wij een soort
van Masquerade gehad, waarvan gij de details nader zult vernemen; want ik,
wiens lot het schijnt te zijn, Masquerades te beschrijven, moet derzelver
bijzonderheden op verzoek van den Bruidegom uitvoeriglijk te boek stellen.
Weet alleen dat ik bij die gelegenheid als Troubadour geägeerd heb. Gij ziet
dat ik toch absoluut in de MiddelEeuwen thuis behoren wil. Zijt gij
nieuwsgierig naar 't gedicht door mij bij 't rondgaan der schare
uitgesproken, - hier is het.
Indien ik thands u toezing op dit feest,
Mij dierbaar Paar! gelukkig in uw vreugde,
Verwacht niet dat wat mij de ziel verheugde,
Wat ik gevoel, wat omgaat voor mijn geest,
Wat ik ervaar in hopen en in vrezen,
Wat mij verdiept in stille mijmerij,
De stoffe van een ernstig lied zal wezen,
Zich uiten in de taal der Poezij!
O wie ìk schijne of zij - mijn Muze is niet
Een schoon lief kind van zestien blijde jaren,
Die vreugde en lust en vrolijkheid gebied,
Wier wang bloost als de rozen in heur hairen;
Wier helder oog genoegen schept in 't rond,
Die op elk feest met blijde zangen nadert,
De gratiën rondom haar luit vergadert,
De vrolijkheid doet hangen aan haar mond.
Ze is ernstig stil en somber; zij bemint
Slechts de eenzaamheid, en schuwt en vreugde en feesten,
Schrikt van 't vermaak als een schaamachtig kind,
En vindt slechts heil in 't stil genot des geesten;
Neerslachtig niet, maar mijmerziek, het hoofd
Uit vrijen wil en lust ter aarde nijgend,
Zich uitende in de stilte, maar stilzwijgend,
Waar Lach of Scherts heur zachte stem verdooft.
Dus voegt zij niet, waar wij uw feestvreugd vieren,
De nachtbloem, die des avonds opengaat,
Maar heel den dag haar knoppen hangen laat,
Is niet geschikt een bruidsdisch op te cieren. -
Hier past geen toon, die halfweemoedig klinkt,
Aandoenlijkheid noch Ernst zijn hier te dulden,
Hier, waar wij u den kelk der vreugde vulden,
Hier waar de vreugd op aller voorhoofd blinkt.
Hier slechts een wensch - eenvoudig en oprecht,
Een broederwensch, in ongezochte woorden;
Welmeenend, diep gevoeld, schoon ras gezegd,
En ingestemd door allen die hem hoorden,
Geliefden, weest gelukkig! steeds als nu!
Gelukkiger indien gij 't ooit kunt wezen,
Verrijze er nooit één enkle dag voor u,
Die in waarachtigheid moet onderdoen voor dezen.
Voor 't overige amuseer ik mij wel.’ Nicolaas Beets heeft als
herinnering aan dit samenzijn een boekje geschreven:
Feestviering te Zomerzorg, 10 Julij MDCCCXXXV
, dat anoniem bij Bohn verscheen en niet in de handel is gebracht.
Hierin ook een ‘Beschrijving der Maskers, zoo als zy zich vertoond hebben,
in het salon van Zomerzorg, op Vrijdag den 10 Julij 1835, des avonds ten
half tien ure; by lamplicht’; in deze maskerade werd het levend fonds van de
Erven F. Bohn uitgebeeld. Zie ook: Van Rijn, Beets, deel
1, pp. 138-141.
-
voetnoot687
- In het origineel volgt: ‘Ik profiteer en geniet onophoudelijk
van de schoonheden en liefelijkheden van Juffrouw Bohn, en ga zoo ver als 't
uit fatsoen kan. Ik ben weelderig [?] genoeg. Dit en 't voorbeeld van 't
Bruidspaar’ [het overige ontbreekt].
Deze juffrouw Bohn zal wel zijn de
jongste zuster van Pieter François, Christina Henriëtta Bohn; Beets had op
26 mei 1835 een vers in haar Album geschreven, getiteld
‘Aan Henriette’ en voorzien van een motto van Lamartine. De eerste regel
luidt: ‘Gij vraagt zijn Naam, zijn Schrift, zijn Kunst, zijn Lied’. (UBL Ltk
Beets vrl. nr. 100; aldaar ook een brief aan haar, van 29 april
1835).
-
voetnoot688
-
Le
plaisir est dans l inconstance: de vreugde ligt in het
wisselvallige. Citaat niet gevonden.
-
voetnoot689
- Het is niet duidelijk wie
Beets bedoelt (Drost?).
-
voetnoot690
-
Au
fait, un si grand personnage / Doit s'y connaitre mieux que
moi: feitelijk zou zulk een groot man dat beter moeten weten dan
ik. Citaat niet gevonden.
-
voetnoot691
- Kennelijk heeft Hasebroek voorgesteld, bij bepaalde personen en
zaken toepasselijke citaten te zoeken, zoals dat later bijvoorbeeld in de
rubriek ‘Mixed-Pickle’ in de Almanak van het Leidsche
Studentencorps zou gebeuren.
-
voetnoot693
- Beets schreef op 20 juli 1835 een brief
aan Kneppelhout te Bentheim, die deze nooit ontvangen heeft. Op 4 september
1835 hervatte Beets de correspondentie met een brief, waarin passages uit de
brief van 20 juli zijn opgenomen. Een fragment: ‘You write about Xanten,
Creveld, Dusseldorf. I Wish'd I could write you about many a pretty town in
turn. But I don't see anything but Haarlem and the circumjacent villages,
with whom you have nothing ado.’ (UBL Ltk 1663).
-
voetnoot694
- Aan
Kneppelhout zelf had Beets op 20 juli 1835 geschreven over de aandacht die
het bruidspaar te beurt was gevallen, en vervolgens had hij geconstateerd:
‘but your kind letter was for me, and I felt that I was not quite lost in
shade, or wrapped in darkness nor unremembered by my friends.’ (UBL Ltk
1663).
|