Nog eens najaarsbladen. Gemengde gedichten, 1880-1884
(1884)–Nicolaas Beets– Auteursrecht onbekend
[pagina 189]
| |
Astolfo's Maanbezoek.
Weer nam hem 't wiekpaard op en, in de lucht gerezen,
Ging 't naar den top des bergs, die, als Astolfo dacht,
Niet verre van den zoom der maansfeer af kon wezen.
't Verlangen om te zien had in hem zulk een kracht,
Zoo perste hem de drang ten hemel, dat voor dezen
Onze aard beneden hem werd voor geen ding geacht.
En hooger ging het steeds, steeds hooger, tot ten laatste
't Gedienstig vleugelpaard hem op den bergtop plaatste.
Saffieren, perlen, goudstof, diamant,
Topazen, chrysolieten en robijnen
Moest in 't verruklijkst oord, aan iedren kant,
Het blij gebloemte in 's Ridders oogen schijnen;
Het glanzig groen van gras en kruid en plant,
Deed puiksmaragden in het niet verdwijnen;
Niet minder schoon was 't loof van boomen, rijk
Aan bloemen en aan vruchten tegelijk.
Daar kwinkten vogeltjes van alle veeren,
Blauw, geel, groen, rood, maar allen even schoon;
Daar blonken luide beekjes, stille meren,
Klaar als kristal, aan stormen ongewoon.
Zóó zacht een koeltje, als bloem noch blad kon deren,
Hield daar altijd een zelfde maat en toon;
Daar 't in de lucht juist zoo veel trilling baarde,
Dat van den dag de hitte u niet bezwaarde;
| |
[pagina 190]
| |
Maar wat er geurigst leefde in bloem en blad
En glanzig ooft, zich wiegende op zijn stelen,
Dat mengde 't zaam en droeg het rond, opdat
Het ziel en zin op 't aangenaamst zou streelen.
Een prachtbouw, die van verre 't aanzien had
Als mocht hem louter vuur en vlam omspelen,
Stond daar, en praalde en straalde met een gloed,
Als sterflijk oog nooit had op aarde ontmoet.
Astolfo liet zijn klepper langzaam treden
Naar 't hoog paleis, zoo grootsch als zonderling,
En rechts en links op al de heerlijkheden,
Die hem omringden, 't oog gaan. Hoe gering,
Hoe leelijk werd hem de aard, die wij betreden
En die van 's hemels vloek het merk ontving,
Geleken bij dit lustoord, waar geen dampen
't Volkomen schoon vermindren of bekampen.
Verpletterd door bewondring, houdt hij stand
Bij 't naadren van dit puik der praalgebouwen.
Doorzichtig als karbonkel gloeit zijn wand;
Uit éénen steen is heel 't kasteel gehouwen.
Waar mocht ooit menschenoog, in stad of land,
Een wonderwerk aan dit gelijk beschouwen?
Zwicht hof van Dedalus! vergeet uw faam,
Gij 's werelds Zeven Wondren al te zaam!
In 't voorportaal dier woning zoo verheven,
Ontwaart Astolf een grijs die tot hem treedt.
Zijn mantel is uit purperstof geweven,
En wit als melk 't fijnlinnen onderkleed.
Sneeuwwit was 't haar op d' achtbren schedel; even
Sneeuwwit de baard, die op zijn boezem gleed.
Hem docht - zoo heerlijk was 't gelaat van dezen -
Het moest een Zalige uit den hemel wezen.
| |
[pagina 191]
| |
Eerbiedig steeg hij af. Met blij gelaat
En minzaam oog, breekt nu de Grijze 't zwijgen:
‘Baron! 't Was niet dan naar des Hemels raad,
Dat gij tot dit aardsch Eden op mocht stijgen;
Gij weet niet om wat reden, noch verstaat
Wat vrucht gij van dien uitstap zult verkrijgen;
Doch, zeker, uit lichte oorzaak is het niet,
Dat gij uw noordlijk halfrond dus verliet!
Het geldt den Grooten Karel; 't geldt gevaren
Van 't Heiligste Geloof. Om onderricht
En raad tot dezer redding op te garen
Is 't dat uw weg naar herwaarts werd gericht.
Doch wacht u wel, dit voorrecht te verklaren
Uit eigen deugd: gij zijt het God verplicht.
Noch wonderhoorn, noch vleugelpaard zou baten,
Had God de Heer uw reis niet toegelaten.
Straks spreken wij wat rustiger te zaam
Van 't geen waarmee zijn raadslag u belastte.
Verkwik u eerst en schep een weinig aâm
Van de ongewone reis, de lange vaste.’
Aldus de Grijs. Maar als daarop zijn naam,
Hem meegedeeld, den jongen held verraste:
Wie schetst, hoe snel hem 't bloed door de aadren dreef
De naam diens mans die 't Evangelie schreef?
Johannes was 't; geliefdste, meest vertrouwde
Des Heeren. Had de broederkring verstaan
Dat hij alleen den dood niet smaken zoude:
't Was uit des Heilands mond niet uitgegaan,
Als hij tot Petrus had gezegd: ‘Zoo 'k woude
Dat hij bleef tot ik kwam, wat ging 't u aan?’
Maar had hij niet gezegd: ‘hij zal niet sneven’:
Dat hij 't bedoeld had, bleek hier door zijn leven.
| |
[pagina 192]
| |
Hier was hij opgenomen; hier ontmoet
Door Henoch, in des werelds vroegste dagen
Door God aan de aarde onttogen; hier begroet
Door die voor Isrel ‘ruitren was en wagen’Ga naar voetnoot1),
Alle ergernis te boven; hier vergoedt
Een eeuwge lent' hem al des werelds plagen,
Tot jongst bazuingeschal aan volk bij volk
Verkondt: ‘De Heer komt weder, op zijn wolk’.
Het drietal heiige mannen wees goedmoedig
Een ruim verblijf den aardschen ridder aan.
Zijn ros werd, in een ander, overvloedig
Onthaald op korlen van het edelst graan.
Hemzelv' werd ooft geboden, dat zoo spoedig
Hij 't proefde, 't denkbeeld door zijn ziel deed gaan:
Als zulke, o Kennisboom! uw vruchten waren,
Laat de overtreding Adams zich verklaren.
Als nu de Held aan de eischen der natuur
Voldaan had en, nadat hem 't maal verkwikt had,
De rust van zijn vermoeiend avontuur
Op 't dons gesmaakt, dat hem goê zorg beschikt had,
En oprees in het hartverkwikkend uur,
Als reeds Aurore op de aarde neergeblikt had,
Zag hij terstond zijn achtbren gastheer weer,
Dien Jonger, die het liefst was aan den Heer.
Hij heeft hem vriendlijk bij de hand genomen,
En veel gesproken; maar ik meld niet wat.
In 't eind: ‘Mijn Zoon, uit Frankrijk hier gekomen,
Weet ge echter niet, wat daar heeft plaats gehad.
Verneem 't! Uw Roland heeft den weg der vromen
Verlaten, en zijn heldenziel beklad;
Zwaar straft de hand des Heeren den verblinde;
Het zwaarst altijd, dien hij het meest beminde.
| |
[pagina 193]
| |
Uw Roland; hij, bij wiens geboorte God
Den grootsten moed met groote kracht vereende;
Wien hij, verheven boven 't menschlijk lot,
't Onkwetsbaar zijn door zwaard of speer verleende;
Vermits, gelijk hij eens een Simson tot
Verweerder van zijn Isrel spierde en zeende,
Hij dezen tot Beschermer had gewijd
Van 't heilige Geloof dat hij belijdt;
Uw Roland heeft zoo groote gunstbewijzen
Maar al te slecht vergolden aan zijn Heer.
De heilge zaak, die eens zijn borst deed rijzen,
Ontging zijn hart, vergat hij al te zeer.
Voor een’ - wien doet zoo diep een val niet ijzen? -
‘Voor een heidin verzaakt hij deugd en eer!
‘Voor haar geblaakt door wulpsche en wreede tochten,
‘Heeft hij herhaald zijn eigen bloed bevochtenGa naar voetnoot1).
‘Dies heeft hem God van zijn verstand beroofd,
‘Zoodat hij naakt heromzwerft door de velden,
‘Zoo zeer in 't brein verduisterd en verdoofd,
‘Dat hij niet een van die zich voor hem stelden
‘Herkent, noch zelf zichzelf te zijn gelooft;
‘Als zeven jaar, naar ons de Schriften melden,
‘Het lot diens trotschen Konings is geweest,
‘Die gras at in de weiden als een beest.
‘Zoo zwart als die van deze' is in Gods oogen
‘De zonde niet van uwen christenheld;
‘Dies wordt zijn straf in korter tijd voltogen.
‘Drie maanden heeft de Hemel haar gesteld.
‘Wat tot uw reis de Heiland heeft bewogen:
‘Het uur is dáár, dat u mijn mond het meld'.
‘Zij thans (Hij wil 't) door u van mij vernomen,
‘Hoe Roland weer tot zijn verstand zal komen.
| |
[pagina 194]
| |
‘'t Is waar, tot nieuwen tocht moet ge aan mijn zij,
‘Verlatende deze aarde, u thans bereiden.
‘Naar 't schoone hemellicht, ons 't meest nabij
‘Van al wat om ons zweeft, zal 'k u geleiden.
‘Wat Roland afhelpt van zijn razernij
‘Is enkel dáár te zoeken door ons beiden.
‘Zoo ras dat licht ons boven 't hoofd zal staan,
‘Gaat onze reis, nog heden avond, aan.
Zoo sprak de Heilige; en de dag vlood henen
In 't onderhoud der wijsheid, diep en breed.
Maar, als de zon was in de zee verdwenen,
De maan haar blanke hoornen glinstren deed,
Is voor des Ridders oog een kar verschenen,
Tot reizen door het luchtruim toegereed.
De wagen was 't, waarin, voor sterflijke oogen.
Elia steeg en opvoer naar den hoogen.
Vier hengsten, als een vuurvlam rood van gloed,
Zijn door d' Apostel in 't gareel geslagen.
Hij plaatst Astolfo naast zich, grijpt vol moed
De leidsels op, en stuurt den wonderwagen
De lucht door, die de raadren gonzen doet.
Straks worden zij den vuurkring doorgedragen;
Maar de eeuwge gloed dringt tot hun vel niet door;
De wonderdoende Apostel zorgde er voor.
De sfeer des vuurs ligt onder hen. Nu trekken
Ze op 't maanveld aan. 't Scheen hun voor 't grooter deel
Een stalen schild gelijk, met roest noch vlekken;
En in hun oog verschilt het niet zeer veel
Van 't geen, in 't groot, onze aarde geeft te ontdekken
In zee en land, vereend tot een geheel.
Ver onder hen zien zij die aarde zweven,
Van d' oceaan, haar gordel, strak omgeven.
| |
[pagina 195]
| |
Twee dingen wonderden Astolfo zeer.
Hoe kon zich van nabij zoo groot vertoonen,
Wat hem een kleinen schotel scheen, niets meer,
Gezien van uit den bol dien wij bewonen?
En, zag hij uit zijn koets op dezen neer:
Het mocht ter nauwernood de moeite loonen,
Zoo nietig scheen hij, die daar, zonder licht,
Zich telkenmaal onttrok aan zijn gezicht.
En ginds! Gansch andre stroomen, meren, weien,
Dan ooit het oog op aarde heeft aanschouwd,
Gansch andre bergen, heuvelen, valleien,
Met steden, burchten, huizen hooggebouwd,
En wegen, die naar alle kant zich spreien;
Ook menig uitgestrekt en donker woud,
Waarin de schoone nimfen, alle dagen,
Met opgeheven spriet de hinden jagen.
De Ridder mag niet stilstaan bij dit al.
Niet dáártoe is hij herwaarts opgestegen.
De Apostel voert hem in een zeer diep dal,
Omringd van hooge bergen allerwegen.
Dáár ziet hij wat hij nooit vergeten zal:
Al wat door eigen schuld, door 't voor en tegen
Van 't lot, of door 't geweld des tijds, op aard
Verloren werd, was hier bijeengegaard.
'k Wil aanstonds niet aan staat of schatten denken,
Die 't wentlend rad geeft en ontneemt om 't zeerst;
Van wat het lot te rooven noch te schenken
Vermag, gewaag ik voor uw ooren eerst:
Vermaardheen, die zich langzaam voelden krenken
En straks vernielen door den geest die heerscht;
Veel ijdle wenschen; veel vergeefsche beden,
Die 't zondig hart tot God zond van beneden.
| |
[pagina 196]
| |
Verliefde zuchten, klachten, jammerkreet;
De tijd, vermorst aan opschik, spel, of droomen;
Verzuimde tijd van 't volk dat nooit iets deed;
Voornemens, vaak gekweekt, nooit nagekomen;
En doellooze verlangens bij de vleet,
Zijn wat hier meest de plaats heeft ingenomen.
Zoek niets meer van dit alles hier beneên.
't Ging maanwaarts; die 't wil weêrzien reize er heen!
De Paladijn zag alles met verbazen,
En vroeg zijn achtbren gids nu dit dan dat.
Daar merkt zijn oog een berg van vochte blazen,
Luid rammelend, zoo vaak de wind ze vat.
De kronen waren 't, dier gekroonde dwazen
Der oudheid, die een later eeuw vergat;
Assyriërs en Perzen, Grieken, Geten,
Wier rijk verging, wier naam wij nauwlijks weten.
Daarnevens stond geheel een hoop ten toon
Van ringen, zilvren, gouden, kostbren, schoonen;
Al giften, die men gaf op hoop van loon,
Aan vorsten en hebzuchtige patronen.
Een slinger hing er, lang en ongewoon,
Geknoopt uit vleitaalstrikken. Muzenzonen!
Een hoop geborsten krekels was hier 't beeld
Van zangen, op verkochte lier gespeeld.
Hier gouden ketens, perlen, halssieraden -
Bedrogen min! uw ras hernomen tooi!
Dáár arendsklauwen, slechts tot eigen schaden,
Misbruikte macht! geslagen in uw prooi!
Blaasbalg bij balg in 't ronde, stijf geladen
Met vorstengunst; bedriegelijke fooi,
Die zij voor ééns hun Ganymeden schenken,
Om later nooit meer hunner te gedenken!
| |
[pagina 197]
| |
Van menig stad en menig burchtslot lag
De puinhoop hier met de uitgestorte schatten;
Vrucht van te zwak verbond, trouwloos verdrag,
Of samenzwering die uiteen moest spatten.
Serpenten met een juffer-hoofd en lach,
Waar dief en valsche munter moed op vatten;
Gebroken flesschen veel, en groot van ziel;
Loon voor den dienst bij hoven kaal en schriel.
Een menigte van weggeworpen spijzen
Wekt 's Ridders vraag, wat die beduiden moet?
‘De weldaân zijn 't,’ is 't antwoord van den Grijzen,
‘Die, na zijn dood, een vrek aan de armen doet.’
Een hooge berg zag hij daarachter rijzen;
Verlept gebloemt' droeg hij in overvloed;
Eens was zijn geur zoo zoet, nu geen verpester.
't Was Constantijns schenkaadje aan Paus Silvester.
Lijmstokken zag de Held in groot getal;
Uw schoonheên, juffers! en haar zoet vermogen...
Maar wie die 't al naar orde noemen zal,
Wat hier zich voordeed aan Astolfo's oogen?
Oneindig is, wat in ons tranendal
Bloeit, maar welhaast betreurd wordt als vervlogen;
De dwaasheid slechts, nooit weinig, nooit genoeg,
Verlaat nooit de aard en wijkt niet uit haar voeg.
Astolfo zelf zocht naar verscheiden dingen
En dagen, die ook hij verloren had,
Die echter in den hoop zijn oog ontgingen,
Tenzij dan, door den Gids, die naast hem trad.
Toen kwam hij tot waar alle stervelingen
Zich stout meê vleien, geen ooit God om bad:
Verstand! - Hier lag 't, in massa's niet te ramen,
Maar vast zoo veel als van al 't andre samen.
| |
[pagina 198]
| |
Het bleek een heldre vloeistof, fijn en rein,
Schier even ras vervluchtigd als vergoten.
Die quintessentie van het menschlijk brein
Dient in een vat van rondsom dicht gesloten.
Hier zag ze Astolf in kruiken groot en klein;
Zeer klein soms; maar zijn oog ging naar de grooten.
Een had een bef bevestigd aan den stop;
‘Verstand van Roland’ stond er duidlijk op.
Zoo was aan iedre kruik de naam gebonden
Van die zijn inhoud miste. Dat een deel
Ook van het zijn' daaronder werd gevonden,
Verwonderde onzen Ridder niet te veel.
Maar dat van lieden, die 't niet missen konden
Of mochten, die hij waande in 't vol en heel
Bezit er van, hier 't tegendeel moest blijken,
Daarvan stond onze Astolfo vreemd te kijken.
Dees had het in de liefde, die aan de eer,
Gene in 't bejag voor 't vullen van zijn kisten
Verspild; in 't likken van een grooten heer;
In 't zot bedrijf der droomende alchimisten,
Bouwwoede, schilderijdrift, en wat meer
Een hartstocht worden kan, die 't bloed doet gisten.
Van menigen geleerde, uit menig land,
Van heel wat dichters ook, lag hier 't verstand.
Zijn leidsman, dien we als 's Heilands lievling loven,
Reikte aan Astolf het zijne toe; hij kreeg
De kruik die 't inhield; hield den neus er boven;
Snoof op, en voelde hoe 't naar boven steeg!
Turpijn zelf heeft geschreven te gelooven,
Dat sinds dien dag de Ridder wel terdeeg
Wat wijzer leefde, en wijzer waar gestorven,
Had niet één dwaasheid alles weer bedorven.
| |
[pagina 199]
| |
Nu nam Astolf de groote, volle kan,
Die al 't verstand van Roland in moest houen.
Hij vond ze, in 't dragen, nog veel zwaarder dan
Hij haar geschat had op het bloot aanschouwen.
‘'t Doel was bereikt’. Zoo dacht hij. Maar St. Jan
Vergunde hem uit deze lichtlandouwen
Nog de afreis niet, maar leidde zijnen voet
Naar een paleis op d' oever van een vloed.
Hier waren al de kamers volgeladen
Met kluwens van wol, zijde, vlas, katoen.
In de eerste trok een oudje tal van draden
Uit dezen op haar hasp, zwart, wit, geel, groen.
Zoo zien wij uit lauw water, waar ze in baden,
De zijwormpoppen van haar dos ontdoen,
Wanneer des zomers, naarstige boerinnen
Zich zetten om de nieuwe zij te winnen.
Zoodra deze oude een streng gereed had, was
Een tweede daar en reikte ze aan een derde;
Die 't werk bezag, 't fijne uit het grove las,
De kleuren schifte, en 't lichte aan 't donkre ontwarde.
‘Wat doen zij toch?’ riep onze Astolfo ras
d' Apostel toe, die niet met 't antwoord marde:
‘Dit drietal zijn de Parcen, en het weeft
De levens, die gij stervelingen leeft.
Zoolang een weefsel duurt, duurt ook het leven
Eens menschen, en geen oogenblik daarna.
Natuur en Dood, trouw op de wacht, slaan even
Opmerkzaam, draad voor draad, 't voltooien gâ.
Wat uit de schoonste draden werd geweven
Moet 's hemels zalen sieren, vroeg of spâ;
Wat uit de grauwe en zwarte, wordt tot snoeren
Om hen te binden die ter helle voeren.’
| |
[pagina 200]
| |
Een ijzren, zilvre', of gouden plaatje gaf
Den naam van ieders levensweb te lezen.
Wie plukte er hier het een na 't andere af?
Een grijsaard, die een jongling scheen te wezen,
Indien men acht sloeg op den snellen draf,
Waarmeê hij aan kwam stuiven, om met dezen
Zijn mantelslip te vullen, heen te gaan,
En weer te keeren om een nieuwe vracht te laân.
Wie was die grijsaard, nog zoo rap van leden,
Tot zulk een spoed geheel gemaakt naar 't scheen?
Wie was hij? Werwaarts richtte hij zijn schreden?
Waar bracht hij telkens wat hij roofde heen? -
Zoo ras Astolfo hier de wonderheden
Beschouwd zou hebben, en Sint Jan zijn schreên
Naar buiten had gewend, op d' oeverzoomen
Des breeden vloeds, zou hij er achter komen.
Het was een stroom, die drabbig, morsig, zwart,
Met zand en slijk gemengd, zijn golven rolde.
Daar kwam de Grijze, vlugger dan een hert
En lichter dan een vogel aan, en holde
Naar d'oever, en in 't woelend water werd
De gansche vracht, die hem den mantel volde,
Op eens geplonsd, als waar 't in arren moed.
De Lethe was de naam van dezen vloed.
En weder ging de grijsaard, en kwam weder
Terug met nieuwe vracht en d' ouden spoed,
En liet op nieuw zijn mantelslippen neder,
En schudde op nieuw den inhoud in den vloed.
't Getal der namen die verzonken: veder
Noch tong, die 't meldt, noch gissing die 't vermoedt!
Van vele zou geen stervling 't ooit gelooven.
Slechts enkele, een op duizend, dreven boven.
| |
[pagina 201]
| |
En langs en om den stroom: ziedaar een vlucht,
Een dichte zwerm van raven, kraaien, gieren,
En wat er meer van roofgespuis gerucht
Met aaklig krassen maakt en twistig tieren.
Zij schieten op den Grijs aan uit de lucht,
Omweemlen hem met telkens dichter zwieren,
Daar elk om 't gretigst neb en klauwen slaat
Naar 't geen er uit zijn kleed te water gaat.
Maar wat zij meester werden, bleek hun krachten
Te zwaar. Zij lieten 't vallen. Lethe's vloed
Ving namen, mooglijk waard in elks gedachten
Te leven, op en zwolg die in voor goed.
Twee zwanen slechts, met zilverblanke schachten,
Te midden van dat zwart en grauw gebroed,
Verschenen, hielden vast wat zij bekwamen,
En zwommen zingend weg met enkle namen.
O ja! Zij hadden die, met blijkbre vreugd,
Aan 't lot ontrukt, door d' Oude zoo kwaadaardig
Hun toegedacht. Klapwiekende en verheugd,
Zoo rein als schoon, zoo schoon als edelaardig,
Doorkliefden zij den stroom, die eeuwen heugt,
In zwemmen als in vliegen even vaardig;
Zij zetten 't naar een heuvel, op wiens kruin
Een tempel stond van marmer of arduin.
't Was aan de Onsterflijkheid, dat tempelzalen
En heuvel waren toegewijd. Straks kwam
Een schoone nimf van daar naar d' oever dalen,
Die uit der zwanen neb de namen nam,
En ze in 't portaal van 't heiligdom deed pralen,
Bij 't reine licht der zuivere outervlam,
Door ze aan een rijzige eerzuil vast te klinken,
Om even gaaf, al de eeuwen door, te blinken.
| |
[pagina 202]
| |
Wat gindsche Grijs, nooit des verdervens zat,
Wiens lust was 't al te werpen in de baren;
Wat deze nimf; wat deze tempel; wat
Ginds roofgespuis en deze zwanen waren;
't Misterie, dat dit alles in zich had -
Kon zich Astolf op geene wijs verklaren.
Dies bad hij van den Godsman 't noodig licht;
En deze heeft aldus hem onderricht:
‘Weet,’ sprak hij, ‘dat geen blad zich daar beneden
Verroeren kan, dat hier geen teeken geeft.
Wat dáár van daag geschiedt, geschiedt hier heden,
Met d' eigen zin, schoon 't andre vormen heeft.
Die Oude, wit van baard, maar rap van leden,
Wiens vaart niets kan belemren, niets weêrstreeft,
Doet hier omhoog geheel dezelfde dingen,
Die ginds de Tijd doet bij de stervelingen.
Als van den haspel hier, de bonte draân,
Zoo wikkelt ginds zich af het menschlijk leven;
Ginds zou geen naam, geen naamplaat hier vergaan,
Duurzaam bestaan aan beiden zijn verbleven,
Had niet de grijsaard hier de plaat verdaan,
De Tijd ginds zijn gedachtnis uitgewreven.
De een werpt, gij zaagt het, in den donkren loed,
Wat de ander voor altijd vergeten doet.
En zooals hier de gieren, met hun bekken,
En raaf en kraai, met vruchteloos gepoog,
Zich pijnigen om aan den stroom te onttrekken
Die namen, die het schoonst zijn in hun oog:
Zoo ijvren ginds om 't zelfde, domme gekken
En valsche vleiers, laag geplaatst of hoog,
Hofrekels, die om vorstengunsten draven,
Hun liever dan aan kundigen en braven.
| |
[pagina 203]
| |
Wel toonen zij der hovelingen aard,
Wijl zij zoo goed voor zwijn en ezel spelen,
En van hun heer, als hij vertrok van de aard,
Om wat hun beurs spekte en hun maag mocht streelen,
Om Wijn en Trijn hun boven alles waard,
Nog soms den naam voortbrengen uit hun kelen;
Maar voor een enklen dag, en langer niet;
Zoo als hier gier en kraai dien vallen liet.
Maar als de penningen, met blijde tonen,
Door 't zwanenpaar ten tempel opgebracht,
Ziet ge ook de waardigste der menschenzonen
Door 't dichterlied ontrukt aan d' eeuwgen nacht.
Wijs is het hoofd, o Vorsten, in uw kronen!
Indien ge eens Cesars voorbeeld wel betracht;
U vrienden maakt uit Dichters en, door dezen,
Geen Lethestroom hebt voor uw roem te vreezen.
Maar, als die zwanen, zijn de Dichters schaarsch,
Althans de ware en waardige, niet velen;
Hetzij de hemel hun bewonderaars
Niet over een groot aantal wil verdeelen;
Hetzij de vorstelijke gierigaards
Het groot vernuft in armoê doen verkwelen,
En dat de fraaie kunsten 't land ontvliên,
Waar zij deugd beedlen, ondeugd kronen zien.
Ik acht dat God dien slechten en verkeerden
't Verstand ontnam en de oogen heeft verblind,
Zoodat zij zang en zangers van zich weerden,
Waardoor het graf hen nu geheel verslindt;
In plaats dat zij, die 't werk der Muzen eerden,
Een leven kennen, dat den dood verwint.
Heil, heil den Vorst, om wie de Muzen treuren!
Zijn nagedachtnis blijft als nardus geuren.
| |
[pagina 204]
| |
Enéas was zoo vroom niet, Peleus zoon
Zoo dapper niet, als allen hem nu loven;
De moed en vroomheid van veel duizend doôn
Ging mogelijk den hunnen ver te boven;
Maar schenkingen, grootmoedig, rijk en schoon,
Van steden, staten, schatten, huizen, hoven,
Huns nazaats aan de mannen van de kunst,
Verzekerden hun hunne en onze gunst.
Augustus was zoo groot, zoo edelaardig
Niet, als het klinkt uit Maro's loftrompet;
Maar een goed vers was al zijn aandacht waardig,
Dit maakt veel goed voor zijn verbanningswet.
Wie hield een Nero voor zoo onrechtvaardig,
Zoo wreed, met zooveel gruwelijks besmet,
Wie zag hem in elk mensch een vijand vinden,
Zoo hij de Dichters had gehad tot vrinden?
Homeer maakt de Trojanen traag en flauw;
Doet Agamemnon heerlijk zegepralen;
Penélopé een voorbeeld zijn van trouw,
Koud jegens alle vrijers, zonder falen.
Had hij gewild dat 't anders wezen zou,
Men hoorde alom het tegendeel verhalen;
't Was Ilium dat won, de Griek verloorGa naar voetnoot1);
Penélopé was een gemeene sloor.
En wederom moet Dido maar gedoogen,
Dat zij, zoo wijs als kuisch en rein van kwaad,
Alom als manziek vrouwmensch wordt belogen,
Alleen om dat Virgiel haar heeft gehaat.
Maar reeds genoeg van 's Dichters groot vermogen,
Een stof, waarin mijn geest graag weiden gaat.
Aan hen die schrijven moet ik eere geven,
Die zelf op aard twee boeken heb geschreven.
| |
[pagina 205]
| |
Maar mij ook viel een deel daarvoor te beurt.
Dat door geen tijd of lot ooit wordt geschonden.
Wel heeft hij mij iets heerlijks waard gekeurd,
Die Christus, wien mijn veder mocht verkonden!
Te dieper worden zij door mij betreurd,
Die 't in hun tijd zoo anders ondervonden,
Die bleek en uitgeteerd en hongrende aan
Veel deuren kloppen, die niet opengaan.
Zijn groote geesten zeldzaam: ondank moet
Waar hij regeert, ze nog veel schaarscher maken.
De zandwoestijn, die niemand laaft of voedt
Ziet zich, door 't wild gedierte zelfs, verzaken.’
Zoo sprak Johannes; 't oog in vollen gloed;
De Boanerges-vuurblos op de kaken;
Maar straks was 't over, en de Apostel zag
Den Held weêr aan met d' ouden, lieven lach.
|
|