Nog eens najaarsbladen. Gemengde gedichten, 1880-1884
(1884)–Nicolaas Beets– Auteursrecht onbekend
[pagina 181]
| |
Michaels Boodschap.
En de ongelijkbre Goedheid, wie te smeeken
't Geloof zich nimmer vruchtloos onderwond,
Zag met ontferming neêr en gaf een teeken
Aan Michael. ‘Vlieg henen!’ sprak haar mond;
‘Een Christenleger heeft het zeil gestreken
Ter kust van Picardye; voer terstond
Het voor de muren van Parijs, maar zonder
Dat 's vijands kamp iets merke van het wonder.
Ga eerst de Stilte vinden, met bevel
Om tot dit werk aan uwe zij te kleven;
Zij kent de middlen en de kunsten wel,
Die aan een zaak een goeden uitslag geven.
Ga dan naar 't oord, alwaar de Tweedracht, fel
En woest van aard, haar zetel heeft verheven.
Zij volge u, toorts en tonder in de hand,
En brenge in 't kamp der Moren moord en brand.
Zij strooie er, tusschen grooten en geduchten
Door moed en kracht, haar twistvuur, en kwaad zaad,
Dat welig opsla met vergifte vruchten,
Zoo dat de een d' ander aanvalt, kwetst, verslaat,
En andren veel 't verwarde kamp ontvluchten,
Waardoor 't groot heir zijn Koning luttel baat.’
God sprak. De Aartsengel, voor zijn troon verschenen,
Gaf niet een woord ten antwoord; maar vloog henen.
| |
[pagina 182]
| |
De wolken deinsden. Klaar werd 's hemels trans
Alom waar de Engel heendreef op zijn schachten.
Een gouden gloor omzweefde hem, in glans
Den bliksemstraal gelijk bij donkre nachten.
‘Waar’, dacht de hemelbode, ‘is nu de kans
Mij 't schoonst? Waar kan ik eerst en best verwachten
Dat ik die vijandin der spraakzaamheid
Ontmoet, tot wie mijn eerste boodschap leidt?’
Hij overdacht haar wijzen, wegen, werken,
Doorliep met zijn gepeinzen menig oord,
Met dit besluit ten laatste: ‘Kloosters, kerken,
Ziedaar waar zij wel 't zekerst thuisbehoort.
Het vroom verblijf, waar zich de paters sterken
In 't hemelsche; waar niets van de aard hen stoort
Waar dorme, refter, boet-, ja alle cellen,
Elk op hun deur, 't woord Stilte zagen stellen.’Ga naar voetnoot1)
Dit denkbeeld gaf d' Aartsengel nieuwen lust,
En nieuwe snelheid aan zijn gulden pennen.
't Vooruitzicht van slechts liefde, vrede en rust
Deed hem het zwerk met vlugger vaart doorrennen.
Maar 't licht dier hoop werd deerlijk uitgebluscht,
Zoodra hij plaats en toestand leerde kennen.
Hier was geen Stilte; al lang ontweek zij 't Stift;
Of, was ze er nog, het was alléén in schrift.
Ach, vruchtloos met een schoon tooneel van vrede
Van liefde, vroomheid, ootmoed zich gevleid!
Zij waren er geweest, maar lang geleden.
Nu was er vraatzucht, hebzucht, toornigheid,
Nijd, luiheid, wreedheid, trots, ontuchtigheden!
De Aartsengel stond verbaasd van 't onderscheid.
Zijn oog doorliep de onoogelijke bende...
- Was dit de Tweedracht niet, die hij herkende?
| |
[pagina 183]
| |
Hoe zij, die hij, naar 't goddelijk bevel,
Zou zoeken, als de Stilte was gevonden,
Die hij gedacht had op den weg der Hel
Te ontmoeten bij verdoemden en gebonden':
Die vond hij, waar - afschuwlijk guichelspel! -
Gebed en offer werden opgezonden!
Was 't mooglijk? Hij vermoedde een verren tocht:
En zoo nabij, en hier was, die hij zocht!
Hij kende haar aan 't kleed van honderd kleuren,
Uit ongelijke banen saamgehaakt,
Dat hier haar dekt, daar naakt laat door zijn scheuren,
Die iedere beweging grooter maakt.
Haar, 't onderling oneensche, haren sleuren,
Rood, wit, zwart, grauw, hier uit elkaar geraakt,
Dáár in een vlecht, ginds in een lus gevangen,
Haar over borst, en rug, en maagre wangen.
Ook torste ze, onder de armen, en in 't kleed,
Een zware vracht van wetten, decretalen,
Volmachten en adviezen, heel een vleet
Dagvaardingen, verhooren, en verbalen,
Als niet alleen zij die men ‘kleintjes’ heet,
Maar steden met den ondergang betalen;
En vóór en achter haar en rond en om,
Een procureurs- en advocatendrom.
De Aartsengel wenkte en deed zijn last haar hooren:
‘Zij moest in 't kamp der Moren zulk een twist,
Als op vernieling uitliep, doen ontgloren;
Sterk tegen sterk moest worden aangehitst.
Maar zeg me eerst waar de Stilte is op te sporen?’
Sprak Michael, verzekerd dat zij 't wist,
Die 't allen tijde in alle wereldstreken,
Nu hier dan daar, een brand had aan te steken.
| |
[pagina 184]
| |
Maar 't antwoord was: ‘Ik weet zoo waar niet, of
Ik haar wel ooit ontmoette in stad of velde;
Wel heb 'k haar naam vernomen en een lof,
Die overal haar schranderheid vermeldde.
'k Denk echter wel dat iemand van mijn hof,
Die menigmaal haar op haar weg verzelde,
U goed bericht zal kunnen geven. - Zie’,
Zoo sprak ze en wees Bedrog aan: ‘het is Die’.
Een steelsche tred; zeer zachte wezenstrekken;
Een neergeslagen oog; een spraak zoo zoet
En zedig, dat zij 't denkbeeld op moest wekken
Van d' Engel Gabriel bij 't ‘Wees gegroet’;
Het oovrig moest een lang, wijd kleed bedekken:
Mismaaktheid van den hals af tot den voet.
Nog iets verborg 't en mocht daar nooit ontbreken:
Uw dolk, Bedrog! met zwart venijn bestreken!
Haar vroeg dan nu de Aartsengel, werwaarts hij,
Om Stilte te betrappen, heen moest zweven.
‘Zij woonde vroeger bij de Deugden; zij’ -
Was 't antwoord - ‘zij beminde 't kloosterleven,
Toen 't nieuw en schoon was, en bezocht de abdij,
Casino's kruin en Karmels hooge dreven;
Ook had zij eertijds scholen; maar dat was
Slechts in de dagen van Pythagoras.
Sinds Philosoof en Heilig haar ontbraken,
Die lang haar hielden op de rechte paân,
Zag men haar meer en meer de Deugd verzaken;
Weldra tot schelmerijen overslaan;
's Nachts met verliefden op den tril geraken;
En straks met dieven op den strooptocht gaan;
Veel heeft zij met Verraad zich opgehouen,
En ook met Moord mocht haar mijn oog aanschouwen.
| |
[pagina 185]
| |
Met valsche munters en hun loos bedrijf
Houdt zij zich vaak in duistren hoek verscholen;
Maar wisselt ook zoo dikwijls van verblijf,
Dat die haar wenscht te vinden, lang kan dolen.
Toch is er kans, dat gij haar valt op 't lijf,
Zoo gij te middernacht de diepe holen,
De donkre grot des Slaaps kunt binnentreên:
Daar neemt zij rust; begeef u derwaarts heen!’
Ofschoon Bedrog meest liegt: in 't geen zij zeide
Was deze maal toch zoo veel schijn van waar,
Dat de Engel haar geloofde. Hij verbeidde
Geen oogwenk meer; maar spoedde zich van daar.
Hij regelde zijn vlucht en overleide
Zijn weg, en nam zijn tijd terdege waar,
Om in 't verblijf des Slaaps, dat hij wel kende,
Haar dien hij zocht te vinden in het ende.
Arabië! daar ligt een eng, diep dal,
Ver van uw steden, dorpen, en woestijnen;
In schaduw van twee bergen, heel en al
Bedekt met breede beuken, grijze pijnen;
Waar steeds de zon vergeefs in pogen zal
Zijn vollen gloed van stralen te doen schijnen;
Dáár, dichtbegroeid en tusschen bonk en stronk,
Loopt een smal pad uit op een bergspelonk.
Dáár, achter 't zwaar geboomte, ontsluit een wijde,
Zeer diepe grot zich in den harden steen.
't Gezellig eiloof, groen ten allen tijde,
Rankt wild en dicht zich om den ingang heen.
Hier woont de logge Slaap. Aan de eene zijde,
Zit Ledigheid met haar gemeste leên
Plat op den grond; en Luiheid strekt de beenen
Aan de andere uit, die haar geen dienst meer leenen.
| |
[pagina 186]
| |
Vergetelheid houdt bij de deur de wacht;
Kent noch herkent wie ooit haar koom te voren;
Laat niemand in, geeft op geen boodschap acht,
En heeft naar 't schijnt zelf tong en spraak verloren.
De Stilte doet de ronde, en schuifelt zacht
Op fulpen zool, den mantel over de ooren;
En wien ze ook zou zien naderen: zij gaf
Een teeken met de hand en wees hem af.
Maar Michael trad toe en, fluistrend, zeide:
‘'t Is Godes wil, dat Reinouds legermacht
Oprukke naar Parijs, in uw geleide,
Opdat den Keizer hulp zij toegebracht;
Maar zóó, dat niet zich 't kleinst geluid verspreide,
De Saraceen niets hoor, waar 't nog zoo zacht,
En, eer 't Gerucht in zijn trompet kan stooten,
Hij zich van alle kant vinde ingesloten.’
De Stilte gaf geen antwoord, maar zij boog
Eerbiedig 't hoofd en, straks reisvaardig, stelde
Zich achter hem die haar gebood, en vloog
Met hem naar Picardye en 't heir te velde.
Daar zorgde de Engel dat de strijdlust hoog
Opvlamde in alle rangen. Alles snelde
Te wapen; naar Parijs; in éénen dag;
En niet een man, die daar iets vreemds in zag.
De Stilte ging, dan achter en dan voren,
Om 't leger heen; op zijn geleedren zonk
Een dikke mist, waardoor geen zon kon boren,
Schoon verderop de dag op 't helderst blonk.
Die nevel was zoo dik, dat tromp noch horen
Naar buiten hoorbaar werd, hoe schel hij klonk.
Toen toog zij naar de heidenen, en diende
Ze een 'k weet niet wat toe, dat elk doof maakte en stikziende.
|
|