Nog eens najaarsbladen. Gemengde gedichten, 1880-1884
(1884)–Nicolaas Beets– Auteursrecht onbekend
[pagina 173]
| |
Naar Ariosto.
| |
[pagina 175]
| |
‘Messer Ludovico, waar ter wereld haalt ge al die zotternijen van daan? (dove mai avete pigliato tante coglionerie?)’ zou de kardinaal d'Este gezegd hebben, toen hij zijn oogen over de hem aangeboden zangen van Ariosto's groot dichtwerk had laten gaan, hetwelk Voltaire heeft doen zeggen dat de kardinaal er had behooren bij te voegen: ‘en van waar ter wereld ook zooveel goddelijks (tante cose divine)!’ Maar de dichter heeft op Voltaire niet behoeven te wachten om zich van het eenzijdig oordeel van zijn Mecenas gewroken te zien. Dit heeft, terstond na de openlijke uitgave, de algemeene toejuiching, de bewondering der voortreffelijken, de dankbaarheid van een volk, welks lievelingsdichter hij blijven zoude, gedaan. Paus, Priester, Vorst en Vorstin, geleerd en ongeleerd, aanzienlijk en gering, alles las eerlang den Orlando Furioso; de lof van Ariosto was in aller mond, drong overal door; en zelfs de struikroover in de Apennijnen, op het punt de hand aan hem te slaan om zijn beurs te nemen, trok ze terug op het vernemen van zijn naam. Alle volgende eeuwen hebben, in alle beschaafde landen, de geestdrift van den tijdgenoot gerechtvaardigd en het zegel gedrukt op de populariteit van een dichter, die terstond getoond had het geheim er van meester te zijn. Het tijdperk, waarin Ariosto leefde en dichtte, was het tijdperk der herleving van het classicisme, de eeuw der renaissance. Twintig jaar vóór zijn geboorte was Constantinopel voor het Turksche kromzwaard bezweken, en hadden wie er in Griekenland van geleerden overig waren, met de schatten van grieksche letterkunde, die zij nog bezaten, de wijk genomen naar Italië. Daar werd in nieuw gestichte leerscholen de stoel van Plato weder opgericht, en al wat geleerdheid, kunde, smaak bezat, of geacht wilde worden te bezitten, hellenist. Een nieuwe geest was bij alle fraaie geesten ontwaakt, en liefde voor de oude letteren scheen slechts liefde voor de letteren te mogen heeten. In zulk een tijdsgewricht is de groote opgang, in alle kringen, van een werk als de Orlando Furioso te treffender en een te schitterender bewijs voor de overmacht van het genie van zijn dichter; want schoon het overal de blijken draagt, dat ook die dichter gedeeld heeft in de voordeelen, die deze zijn tijd voor zijne vorming aanbood, en zelfs in menig opzicht aan een Homerus denken doet, oorspronkelijk en zelfstandig grondt het zich op en sluit het zich aan bij den Ridderroman der Middeleeuwen, put uit de avontuurlijke kroniek, toegeschreven aan Turpyn, aartsbisschop van Rheims, fabelachtigen tijdgenoot van Charlemagne, en is een doorgaande verloochening van alle classieke eenheid, orde, en vormen. Het wil de voortzetting wezen van het werk van een anderen dichter, een leeftijd vroeger, den Orlando inamorato van Boiardo, dien het in de schaduw stelt. | |
[pagina 176]
| |
Het is moeielijk de dichtsoort aan te wijzen, waartoe de Orlando Furioso behoortGa naar voetnoot1). Ook is het niet noodig. Hij is er des te meer de Orlando Furioso om. Die den Don Juan van Lord Byron kent, heeft er een denkbeeld van. Het is zoo gij wilt een heldendicht; maar een heldendicht, waarvan men den held telkenmale, en soms voor zeer lang, uit het oog verliest; een heldendicht zonder middelpunt; zonder plan; van gang ongeregeld; van toon ongelijk. Een gemengd heldendicht; tegelijk heroïsch en komisch; waarin het noch aan het wonderbare, noch aan het alledaagsche ontbreekt; waarin ernst en jok elkander verbeurten; de satyre een groote rol speelt; het tooneel ieder oogenblik verandert; en de personen, de gebeurtenissen, de voorvallen, de wonderen, de avonturen elkander verdringen, om als ‘een labyrinth van poëzie te vormen, waarvan nochtans de dichter al de uitgangen kent en al de draden in handen heeft’. De held van dit heldendicht is, volgens den titel Roland, de eerste en grootste der paladijnen van Keizer Karel den Groote; de zoon van diens zuster Bertha, onkwetsbaar als Achilles, en zijn rechterhand in den krijgstocht tegen de Saracenen, die het heilig geloof en zijn machtig rijk bedreigen. Maar deze Roland ziet zich door den Keizer de door hem geliefde Angelica, eene Saraceensche prinses, waar ook Reinoud, de eerste na hem, aanspraak op maakt, geweigerd en, óók als een andere Achilles, wil hij niet meer strijden. Door zijn ontbreken verliest het christenleger den slag en Angelica ontsnapt in de verwarring. Hierom verwijdert zich Roland van het christenleger en wordt een dolend ridder, om tot elken prijs zijne beminde te zoeken. Edoch met geen mindere belangstelling dan de zijne, wordt, gelijk behalve die nog menige andere, de liefdesgeschiedenis van Rutger en Radamante behandeld, die tot die van Roland in geen verband staat, dan door de vernuftige aaneenschakeling van den dichter en door eene kunst, die hier voor de ontbrekende eenheid in de plaats treedt en, alomtegenwoordig, de inslag is van het weefsel, waarvan Orlando's avonturen de schering zijn. Die Orlando heet Orlando Furioso, de Razende Roland; maar het is, in dit dichtwerk van 46 zangen, eerst in den 23sten, dat zijne razernij plotseling uitbreekt, als hij in het afgelegen oord, waar zijne omdolingen hem brachten, onverwacht, uit de in een boomstam gegrifte, dooreen geslingerde namen, de ontrouw zijner geliefde en hare betrekking tot den moor Medora leest, en straks door het verhaal der landlieden van dat oord ten volle daarin bevestigd vindt. Hierin is niets onnatuurlijks, en | |
[pagina 177]
| |
geheel overeenkomstig de natuur wordt het met ontzettende trekken geschilderd; maar geheel bovennatuurlijk, en min of meer vermakelijk, is weder de wijze, waarop het onder zoo aangrijpende omstandigheden verloren verstand tot den razenden woesteling zal worden teruggebracht, in een dichtwerk, waarin niet alleen het onwaarschijnlijke met het waarschijnlijke beurt houdt, maar dat ook geen zwarigheid maakt zich op het grenzenloos gebied van het onmogelijke te begeven; waarin toovenaars en feeën geen kleinere rol spelen dan helden en gelieven; dat ons dikwijls aan Ilias en Odyssea, maar even dikwijls aan de Metamorphosen van Ovidius en aan de Arabische Duizend en een Nacht denken doet, en waarvan de dichter, wiens verbeeldingskracht onuitputtelijk is, niet tevreden, ons beurtelings in alle landen van Europa, en daaronder ook in ons nederig Friesland en Zeeland, te hebben rondgevoerd, de hemellichten te baat neemt, en een der gewichtigste gebeurtenissen van zijn epos laat plaats vinden op de maan. Terecht heeft men gezegd: ‘Geen ander heeft met grooter behendigheid het bevallige en het ontzettende, het verhevene en het gemeenzame dooreengemengd; geen ander een zoo groot getal en zoo groote verscheidenheid van personen te gelijkertijd, die alle tot een zelfde doel medewerken, opgevoerd. Geen ander is meer dichter geweest in zijn stijl, rijker in zijn beschrijvingen, getrouwer in het schilderen van karakters en zeden; geen, bij wien meer waarheid, meer bezieling, meer leven gevonden wordt.’Ga naar voetnoot1). Al wat hij u voor den geest voert, heeft een frischheid, een kleur, een gloed, die u bekoort en betoovert; en niets overtreft de welluidendheid van Ariosto's verzen, in Italië's taal.
Met deze te wedijveren is eene wanhopige zaak; maar de drang om ook hen die geen Italiaansch lazen eenigszins met den inhoud en de schoonheden van dit dichtwerk bekend te maken was natuurlijk. Het heeft dan ook in Frankrijk, in Engeland, in Duitschland aan geene vertalingen, hetzij in proza, hetzij in verzen, ontbroken. Wat Nederland betreft: van Dante's meesterwerk bezitten wij meer dan eene, van Tasso's heldendicht een zoo voortreffelijke vertaling, dat zij alleen genoegzaam zoude zijn om mijnen vriend Ten Kate een hoogen rang onder de dichters aan te wijzen; maar van eene vertolking, ook maar voor een gedeelte, van den Orlando Furioso is mij onder ons niets bekend. Mijne vermetelheid heeft zich tot het wagen van enkele proeven laten verleiden. |
|