Aan J.P. Hasebroek,
op zijn zeventigsten verjaardag.
Heil mij, die u, op dezen schoonen dag,
Den groet eens Vriends, eens Broeders zenden mag,
Die vijftig jaar heeft aan uw zij gestaan,
Des levens school met u is doorgegaan;
Bij 't eigen Licht, bij 't eigen Brood geleefd,
Een zelfde zucht in 't hart gekoesterd heeft,
En nu, daar beider dag ten avond helt,
Met de eigen ernst en troost zijn uren telt!
Hij dankt u voor een vriendschap, voor een trouw,
Hij weet het, wie geen proef ontzetten zou,
Tot iedre hulp, ook ongevraagd, bereid,
Van afgunst vrij en van kleingeestigheid,
En die, wat zwichten mocht voor tijd of lot,
Nu half een eeuw verduurd heeft, dank zij God!
Hoe heugt hem nog die Februaridag,
Die hem voor 't eerst met u te zamen zag,
Die dag, dat uur, waarin het schoon verbond
Door ons niet werd gesloten, maar ontstond.
Dat, nooit geschokt en nooit gekrenkt, van jeugd
Tot ouderdom ons leven heeft vervreugd,
En ongeschokt zal blijven, ongekrenkt,
Zoolang Gods gunst dat leven nog verlengt.
En zou de dag des doods - we ontveinzen 't niet:
Hij nadert uit een niet meer ver verschiet, -
De dag des doods 't verijdlen?... Christen-Vrind!
Daar is iets eeuwigs in wat ons verbindt.
6 Nov. 1882.
|
|