Na vijftig jaar. Noodige en overbodige opheldering van de Camera Obscura
(1887)–Nicolaas Beets– Auteursrecht onbekend
[pagina 33]
| |
[pagina 35]
| |
Ten tijde dat de Camera Obscura in 't licht kwam, leefde men, onder de regeering van koning Willem I, nog in de eenparige en ongestoorde bewondering van ons ‘voortreffelijk lager onderwijs’ en droomde niet van den onder die zijns koninklijken zoons, schoon buiten diens schuld, te ontwaken schoolstrijd; chronische ziekte, waaraan het gezegend Nederland nog altijd lijden blijft; die van tijd tot tijd dreigt acuut te worden en metterdaad wordt, maar zonder dat het ooit tot een andere dan valsche crisis komt; bij welke ook reeds vele specialiteiten zonder succes in consult geroepen zijn, en even vele ongeroepenen dokteren en raadgeven willen. Met het oog op vroegere toestanden, maar die toch nog algemeen in 't geheugen waren, schreef ao. 1839, Hildebrand: ‘De meester zit niet meer met slaapmuts en kamerjapon en een ontzettende plak in den katheder; - wij zitten er in een goed ruim lokaal, zoo hoog en zoo luchtig, dat het somtijds aan de beenen tocht; de school | |
[pagina 36]
| |
is zoo goed als zij zijn kan; zij wordt, naar de nieuwste verordeningen zoo aangenaam en dragelijk mogelijk gemaakt’; schoon hij toch nog meende er te mogen bijvoegen: ‘met dat al heeft zij altijd iets van het gevangenisachtige, en de meester, met en benevens al de ondermeesters, iets van het vogelverschrikkende behouden’. Die plak echter, nu wel geheel vergeten, en nog slechts voorkomende in het zeggen: ‘hij zit onder de plak’, waarvan het mij niet verwonderen zou thans zelfs ‘school-Hoofden’ te hooren vragen wat het beteekenen en van waar het zijn oorsprong hebben mag; die plak schijnt zulk een ‘ontzettendheid’ niet geweest te zijn, als het schrikbeeld dat een later geslacht zich daarvan gevormd heeft. De geniale G.J. Mulder, die in de eerste jaren dezer eeuw zelf nog met de plak had gehad, heeft ons in zijne grijsheid anders geleerd. Volgens hem was die zoo zeer ‘uitgekreten plak’, een ‘kostelijk schoolinstrument’, dat ‘voor jongens, waar de meester geen raad mee weet, weer behoorde te worden ingevoerd’. Hare slagen, die men met schaamte bij den katheder moest komen afhalen, werden in alle bedaardheid op de handpalm - ‘geen deel van 't kinderlichaam kon er minder hinder van hebben’ - toegebracht. ‘De straf lag in de schande, niet in de pijn’. Wat? Men trok, op weg naar den katheder, een haar uit zijn hoofd, kleefde het met speeksel op de handpalm vast, en voelde de pijn niet, of geloofde ze niet te voelen, wat hetzelfde wasGa naar voetnoot1). | |
[pagina 37]
| |
Maar het ‘goede, ruime, hooge en luchtige lokaal’ van 1839, de school zoo goed als zij zijn kon, de school, naar de (toen) nieuwste verordeningen, zoo aangenaam en dragelijk mogelijk! - O, hoe zouden de kinderen van 1887 en, indien niet de kinderen, dan de onderwijzers en, indien niet de onderwijzers, dan toch de schoolopzieners en, indien ook deze niet, dan althans de schoolwetmakers, de opstellers der nieuwste en aller-nieuwste verordeningen, den neus optrekken voor wat toen goed en ruim, en hoog en luchtig, en zoo goed als het maar zijn kon, en zoo aangenaam en dragelijk mogelijk genoemd kon worden; nu, daar overal, overeenkomstig den eisch der wet en door de onbeperkte ruimte der algemeene geldmiddelen, in dorpen en steden, ware school-Paleizen verrijzen of in aanbouw zijn; nu, daar door schoolbanken met leuningen en schrijftafels naar het gemakkelijkst amerikaansch model, door verpoozing, vertreding en stelselmatige lichaamsoefening, op allerlei wijze voor de gezondheid, de welgemaaktheid en, men mag zeggen, het vermaak der schooljeugd gezorgd en alle leed met de voorzienigste zorg voorkomen wordt! Het moge de vraag zijn of de verandering van last, mud, schepel, kop, maat en van al die éénlettergrepige en schilderende namen, waar de vaderlandsche taal het voordeel had bijna alle vaderlandsche maten en gewichten mede te benoemen, in de half grieksche, half latijnsche sesquipedalia, die de tegenwoordige wetgeving eischt, een geschikt middel is om de lieve jeugd met de zoovelen aangeboren afkeer van rekenboeken te verzoenen: zeker is het dat, sinds de stalen priemen, onder den geroofden naam van pennen, algemeen zijn, zelfs de | |
[pagina 38]
| |
kwelling van een linksche penGa naar voetnoot1) niet meer voor haar bestaat, en dat elk kind op zijn kubiek meter lucht rekenen kan. Ook de woningen der onderwijzers, waar zij van gemeentewege gebouwd zijn, laten niets te wenschen over, dan wellicht hier en daar een kleine verhooging van tractement, om ze harer waardig te kunnen stoffeeren en te doen bewerken. En wat dan te zeggen van het de school blijft - ondanks alle veraangenaming - altijd iets van het gevangenisachtige en de meester iets van het vogelverschrikkende behouden, van den jare 1839? Wat, dan dat het eerste thans ondenkbaar, en het andere, nu de meester geen ‘meester’ meer is, maar een ‘Mijnheer’ en ‘Hoofd der School’ hoogst onwaarschijnlijk moet geworden zijn, of tot de uiterst zeldzame uitzonderingen behooren. Met ‘meester Prinsen’, die in en buiten de school nooit anders dan aldus betiteld werd, was dit nog wel eenigszins het geval. Zijn reusachtige gestalte, gebiedende houding en taal, de koelbloedige uitdrukking zijner grove gelaatstrekken, zijn gebrilde oogen, vreeselijker nog wanneer de bril, om door een ontrust geweten maar al te wèl besefte redenen, naar boven geschoven werd, ook zijn zware stem en barsche, ofschoon weinige woorden deden er het hunne toe. Menige dankbare leerling liep, nadat hij de school reeds sedert jaren verlaten had, liever een straat om, dan den man, voor wien ‘de schrik er nog inzat’, tegen te komen. Lichamelijke kastijding deelde hij in Hildebrands dagen niet meer uit, noch duldde hij bij zijne ondermeesters en kweekelingen, die echter zelve, vrees | |
[pagina 39]
| |
ik, wel eens een ‘draai om 't oor’ kregen en zeker meer van zijne grofheid te lijden hadden dan de schooljeugd. Het ergste, waar hij bij deze toe kwam, was een zeer onaangenaam trekken bij de voorlok, - een jonge d'Israëli zou hiertoe een onwederstaanbaar uitlokkend voorwerp geweest zijn -, of de met een vreeselijken blik gepaard gaande bedreiging haar ‘den mantel te zullen uitvegen!’ De gewone penaliteit bestond in op het bord geschreven te worden en in het, tengevolge van dien, missen van kaartjes. Want de dagelijksche erkenning van vlijt en goed gedrag bestond in het uitreiken van een kaartje voor elk dezer deugden, en de belooning voor hetgeen in de betrachting er van meer was dan rechttoe, in een extra-kaartje. Geen rozen zonder doornen nochtans! De verrijking met deze kaartjes werd merkelijk vergald, door de omstandigheid dat op elk hunner eene netelige vraag geschreven stond uit het gebied der onderscheidene wetenschappen, en zij waren ook toen reeds zoo weinige niet, die op deze lagere school onderwezen werdenGa naar voetnoot1). Het bezit van twintig geschrevene kaartjes gaf recht op een ‘gedrukt’ kaartje, gelukkig zonder vraag, maar het bracht de verplichting mede de twintig vragen der andere bij een ondermeester ‘op te zeggen’, hetgeen zoo veel was als te beantwoorden. Een verzameling van twintig gedrukte kaartjes gaf aanspraak op een prijs. Doch daar kwam zelden iets van. In weerwil nochtans van alle schoolangsten en schoolverdrieten, zal Hildebrand nooit anders dan met dankbaarheid aan de voortreffelijke | |
[pagina 40]
| |
school in de Jacobijnenstraat te H(aarlemGa naar voetnoot1), de school van den prins der onderwijzers, denken. De leerwijze van (Pieter Johannes) Prinsen; - men verhaalt dat hij uit eerbied voor de ‘eenparige spelling’, die in zijn tijd ingevoerd werd, de c in zijn geslachtsnaam voor een s verruild heeft -; de leerwijze van Pieter Johannes Prinsen, geb. 1777, overl. 1854, uitvinder van de leestafels, leesmachines, letterhoutjes enz., en wiens begrip van onderwijzen dit was: ‘het onbekende aan het bekende aan te knoopen’, begon met de leerlingen op hun vijfde jaar met de spa te doen werken. Men kent haar en heeft ze nog niet overal opgegeven. Als, gelijk voorgekomen is, ook op de soldatenschool, ook voor recruten, die zonder te hebben leeren lezen hun twintigste jaar waren ingetreden, deze zelfde methode gevolgd werd, en dezen in plaats van op een gegeven oogenblik gezamenlijk met het vereischte ‘met de spa, a’ in te vallen, goed vonden in koor aan te heffen ‘met de schop, a’, was dit van hunne zijde ondeugend; en als een onderwijzer van de z.g. ‘fransche school’, opvolgster van de ‘hollandsche’, en die sedert de invoering der ‘burgerscholen’ doodgedrongen is of wordt, een spelboekje schreef, om knapen, die reeds sedert een jaar of vijf met kleinen Piet roemen mochten dat zij al konden lezenGa naar voetnoot2), | |
[pagina 41]
| |
nog eens van voren af aan de letter a te leeren kennen door ze een prentje voor te leggen, waarop een respectabele mijnheer in een armstoel zat, op wien een bemind zoontje, pas in de broek, met uitgestrekte armen toesnelde, zonder natuurlijk in staat te zijn daarbij iets anders uit te roepen dan ‘mon papa!’ was dit - naïef. Maar in de hand van Prinsen zelf, die zich altijd persoonlijk met dit eerste onderwijs belastte, en bij het werk dat hij er van maakte tot ontwikkeling van de kinderlijke verstandvermogens, deed het uitnemenden dienst. In Hildebrands jeugd waren er geen hoogere burgerscholen, geen ambachtscholen, geen handel-, geen muziek-, geen zwemscholen, enz., ook geen bewaarscholen ‘voor den fatsoenlijken stand’; nog wel z.g. matresseschooltjes, voor de kinderen van den kleinen man. Het ging, indien men tot een vak van wetenschap opgeleid moest worden, van ‘de hollandsche’ en de z.g. ‘fransche’, waar men ook wel eens wat engelsch leeren kon, naar de ‘latijnsche school’, met hare hiërarchische opklimming van praeceptoren, conrector, en rector, zonder verderen staf van leeraren in al wat weetbaar is behalve Latijn en GriekschGa naar voetnoot1). Ook voor dat onderwijs was een prachtige localiteit destijds nog geen volstrekt vereischte, en het werd gegeven en ontvangen in een of ander verbouwd klooster of ander oud gesticht, voor welks poort men spreuken lezen kon als Ek Moezoon agathon kleos.Ga naar voetnoot2)
| |
[pagina 42]
| |
Curia, templa, scolae florent ubicunque juventus
Invigilat Musis, religionis amansGa naar voetnoot1),
die in een latere bouworde niet voegen, noch met den hedendaagschen geest strooken. Latijn gesproken werd er ook toen reeds niet meer, noch bij den aanvang der lessen - gelijk op de fransche nog steeds een fransch -, een latijnsch of grieksch gebed opgezegd als, in Hildebrands vaders tijd, het Onze Vader, op de lagere klassen in 't Latijn, en op de hoogere in 't Grieksch. Maar ‘het schoolgeld heette nog altijd minerval, de portier custos, de taak een pensum, de prijzen proemia, de hoogstgeplaatste jongen primus, de openbare dankbetuiging voor een prijs, gratiasGa naar voetnoot2), en nog zeer veel kleurde zich latine’, al werd ook de latijnsprekende Johannes Vossius meestal door Christiaan Gotlob Bröder's beknopter Latijnsche Grammatica vervangen en daaruit door de eerstbeginnenden hun mensa geleerd. Hoe veel verder was men reeds, als men gewaardigd werd uit het boek van WeytinghGa naar voetnoot3), niet zonder ‘torment’, de thema's van de moedertaal in de taal van Latium over te brengen! Van dien Weytingh heb ik sedert niet meer gehoord. Maar Bröder's ‘duidelijk en begrijpelijk’ boeksken schijnt nog niet geheel door de reeks van elkander verdringende, steeds ingewikkelder grammatica's doodgedrongen te zijn, als de nog weder in 1883 in 't licht | |
[pagina 43]
| |
verschenen, door F.C.H. Donkerman vermeerderde en verbeterde 7de druk mij is komen bewijzen. Toch kan ik niet nalaten met Flanor te hopen, dat de dag moge komen, waarin men ‘tot onzen eigenen ouden Vossius zal wederkeeren; tot onzen geëerbiedigden Gerardus Johannes Vossius, bij wien’, zeg ik met hem, ‘Bröder niet haalt’Ga naar voetnoot1). Ook aan de Academiën is veel veranderd. Vooreerst haar getal. Dewijl men zoo lang geklaagd heeft dat men aan drie te veel had, zijn er nu vier. Ten andere, de naam. De officiëele naam is nu Universiteiten, en waar men nog van academie hoort spreken, moet men zich niet verwonderen, indien men door dezen en genen geleerde den klemtoon hoort leggen, waar men dien in Hildebrands tijd nergens, ook aan geen enkele academie vernam. Want men kent nu grieksch, en gelijk men Homeros en Herakles wil voor Homerus en Hercules, zet men nu den mond naar ‘academi'a’, in plaats van ‘acade'mia’. De groenen zijn er, ondanks tijdelijke ontkenningen van dien in de natuur gegronden toestand, nog van jaar tot jaar, en steeds even groen en, in weerwil van herhaalde pogingen tot verzachting van hun lot, nog altijd rampzalig. Ook het leidsche zweetkamertje is, met dezelfde bestemming, nog steeds terzelfder plaatse, maar sedert een vijftiental jaren ter wederzijde van de deur met alfresco's opgeluisterd, links van een Jean qui pleure, rechts van een | |
[pagina 44]
| |
Jean qui rit; en zulks door de hand van een studiosus, die ook den muur langs de trap die naar boven leidt, niet met een doodendans, maar met een studentenleven, op gelijke wijze beschilderd heeft, en wiens voortreffelijk kunstwerk door de academische autoriteiten en door den tijd, ofschoon niet altijd door boozen moedwil, ontzien is tot op dezen dagGa naar voetnoot1). Ook de reeks van spookgeschiedenissen van ongelukkigen, die door hunne verlegenheid of door rancune van professoren gedropen zouden zijn, is nog geenszins gesloten; maar het min aangename gedropen wordt niet meer vernomen; het heet nu, onder studenten: gezakt en, bij de familie: niet geslaagd. De jongste wet op het hooger onderwijs heeft de mama's van het moeilijk woord pro-pae-deutischGa naar voetnoot2), en de studenten, tegen het voorrecht van hun meerderjarigheid reeds op het gymnasium een paar jaar nader te komen, van de bezwarende zaak zelve verlost; insgelijks de professoren van het ontvangen van collegegelden. Ook is het, sedert het aftreden van den voortreffelijken Schröder (1844)Ga naar voetnoot3), te Utrecht ten eenemale uit met den billijken trots op de moeielijkheid van een mathesis-examen in 't Latijn, en | |
[pagina 45]
| |
wat is er met betrekking tot de taal, ‘door Cicero voor 's werelds heeren’ gesproken ‘toen Rome nog de kroon op had’ geworden van de voorspelling dat zij, die hare classiekste vormen met wonderbare smijdigheid (toen nog) leenen bleef aan iedere wetenschap der wereld, hetzij de Romeinen daar eenig begrip van gehad hadden ofte niet, die daaraan ook zou blijven leenen tot in het laatste der dagen? O, kortzichtigheid Hildebrands, o doodsteek in het gebeente BoumansGa naar voetnoot1), o smartelijke omkeering van wat er nog in zijn vergeten graf van het gebeente van dien BurmanGa naar voetnoot2) overbleef, wien nagegeven wordt in zijne dagen den geleerden het beoefenen der moedertaal te hebben afgeraden, ten einde hun Latijn niet te bederven! Zij is, zij werd maar al te spoedig gelogenstraft. Misschien was het zoo ontijdig niet. Men had doctorandi, in de plechtige ure hunner publieke promotie, loquivi hooren zeggen in plaats van locutus sum en, voor pauperes, van pauperi gewagen; men mompelde van een hoogleeraar in de kruidkunde die, een ordinaris paardebloem aan zijn toehoorders vertoonende, het gedaan zou hebben met de woorden: hocce | |
[pagina 46]
| |
plans magis vidistis; men stelde de vreeselijke mogelijkheid, dat het een professor in de letteren zou kunnen gebeuren, een classiek auteur berispende, zich een scripsisse debebat in plaats van scribere debuisset te laten ontvallen - zoo veel is zeker, dat niet slechts uitnemenden in alle moderne wetenschappen, maar ook classici van den ouden stempel, die geen de minste moeite hadden zich in de taal der oudheid te bewegen, zich voor de afschaffing van het Latijn bij het hooger onderwijs hebben verklaard; dat eene nauwgezette opvatting van de nieuwste regeling op dit stuk zelfs het hora auditur op de lippen van den pedel heeft doen verstommen, en dat de academiepoorten zoo wijd mogelijk zijn opengezet voor een Nederlandsch, waarbij op geen taalfouten gezien wordt, en germanismen gewilde waar zijn. Daarentegen bloeit het z.g. potjes-latijn; 't welk zijn naam ontleent, niet zoo als ik reden meen te hebben voor de gedachte van mijn franschen vertaler te houden, van de bloempotten der hoveniersGa naar voetnoot1), maar van de zalf- en andere potten der artsenijmengers, uit de dagen vóór de invoering der wetenschappelijke namen, de dagen van sal mirabile, aurum potabile, unguentum ad pediculos, requies puerorum en derg.; daarentegen, zeg ik, bloeit het potjes-latijn op al de velden van wetenschappelijke beunhazerij immer voort en zal er blijven voortbloeien, - och of ook deze voorspelling mocht worden gelogenstraft! - voortbloeien met de taaiheid van ‘onkruid dat niet vergaat’, en onder de bescherming | |
[pagina 47]
| |
van een pedantisme, dat het liefheeft en - behoeft. Met het verdringen van de taal der Ouden, zijn ook de plechtigheden, welke latere tijden, die den tabbaard op gelijken voet met de wapenen gesteld wilden zien, en het doctoraat aan den ridderslag gelijk achtten, waarom zij ook den gepromoveerden het jus gladii et pilei toekenden, aan de promotie verbonden, van lieverlede verminderd en verdwenen, zoodat een gedegend doctorandus nu almede tot de geschiedenis behoort. De zoo veel belovende Gerrit Witse is nog op den dag zijner promotie gedegend geweest, en zou het geweest zijn, al ware hij, als Hildebrands oogen aanschouwd hebben, een doopsgezind predikant geweest die, na reeds gedurende een paar jaren een weerloos christendom gepredikt te hebben, den graad van theologiae doctor veroveren kwam. Als onze door den koddigen Wagestert koddig genoemde candidaat in de beide medicijnen; waarbij ik hem kwaadwillig genoeg acht aan medicijnen zoo ten doode als ten leven te hebben durven denkenGa naar voetnoot1); als deze candidaat in de medicijnen, zeg ik, ook zijn doctoraal examen, tot even groote voldoening zijner liefhebbende ouders, met glans had afgelegd en de dag zijner, natuurlijk publieke, promotie was gekomen, was het nog wat anders te zeggen dan toen hij zich, op dien door hem nog steeds pijnlijk herdachten dag, voor het diner te zijner eere, kleedde! De zwarte uitgesneden rok met staande kraag, het deftige vest met panden, de korte broek, de zwarte zijden kousen en floretten onderkousen over den | |
[pagina 48]
| |
stoel; de met dubbele zorg gesmeerde lage schoenen met nette zilveren gespen, er onder; op de tafel, met den witten das en de witte cabretten handschoenen, waarbij de ‘eendepoot-gele’ van de gratias niets waren geweest, een allerkeurigst gestreken overhemd, waaraan Mama Witse met eigen hand een kanten jabot en kanten lubben (point d'Alençon) bevestigd had, door haar vader, die een openbaar ambt had bekleed, bij plechtige gelegenheden gedragen, het laatst, toen hij bij koning Lodewijk, den z.g. ‘lammen koning’, ter audiëntie was gegaan. Dit was ook het geval geweest met het driekantig rapier, in wit perkamenten scheede, met stalen gevest, dat in den hoek der kamer gereed stond, en gelijk met de zilveren kuit- en schoengespen, zoo ook met den claque die, onder den arm gedragen, zeer deftig, maar, voor een oogenblik op het hoofd gezet, zeer potsierlijk staan zou. Onder het ook ditmaal langzaam kleeden, speelde hem echter nu voorwaar geen mooi meisje voor den geest, maar een bont mengelmoes van argumenten, die hij ter verdediging zijner Theses in voorraad had, en schrikbeelden van doctoren en professoren, die met hun jure meo en jure summo de verwachte oppositie van een welwillend vriend, met de onvoorziene van een doortrapten geleerde afsneden; alsmede ‘spookgeschiedenissen’ van doctorandi, die door plotselinge verlamming der hersenen, of door andere oorzaken, waren begonnen te stotteren, blijven steken, of wel, door geen enkel woord te kunnen voortbrengen, den barmhartigsten senaat buiten de mogelijkheid gesteld hadden hen te promoveeren; en menig verkeerde greep werd in de stukken van het statiegewaad gedaan, en menig glas water ten bodem | |
[pagina 49]
| |
toe uitgedronken, om het kloppend hart en de oproerige zenuwen tot bedaren te brengen. Daar rolde de koets aan, waarmede zijne paranimfen hem afhaalden om hem naar het tooneel van strijd en, zoo hij hoopte, zegepraal te voeren dat hem wachtte; de statie-koets, de pauwekoets, zoo genaamd omdat hare donkergele paneelen geheel met naar 't leven geschilderde pauweveeren overdekt waren; de pauwekoets, met koetsier en palfreniers in groot toilet met witte beenen, en bespannen met een paar krasse zwarten, onder hun beste tuig. Twee dagen te voren, had hij er, ook toen bijgestaan door zijne twee lei-jonkers, de dissertaties meê rondgereden, alleen bij den rector magnificus, bij zijn promotor, en wien hij meer meende deze onderscheiding schuldig te zijn, in eigen hoogen persoon afstappende. De ‘witte beenen’ ontsloten het portier en de paranimfen, uitgedost als hij, stormden de trap op. In een hunner, den paranymphus primus, herkennen wij den vriend van het zweetkamertje. Ook nu ging het naar het zweetkamertje, waar ook nu de patiënt, ondanks zijn degen, zich op de tafel nederzette, en het vriendenpaar heen en weer ging, niet zonder van tijd tot tijd door den kier, waar de deur op stond, te loeren, om te zien wie der professoren, en of zich veel professoren ter senaatskamer begaven. Daar sloeg de klok! Daar ontsloot zich de deur van dit heiligdom en de statige stoet der getabberden, voorafgegaan van de insgelijks getabberde pedels met hunne staven, toog het zweetkamertje voorbij, om zich omlaag en naar de groote gehoorzaal te begeven. Het drietal sloot zich bij hen aan. Paranymphus primus, vroolijk en wel, en met de hem eigene guitige tinteling in de oogen | |
[pagina 50]
| |
en spottigen glimlach op de lippen; paranymphus secundus, met den ernst, dien hij gevoelde dat zijn plechtgewaad hem oplei; de doctorandus, wit om den neus, strak voor zich heen ziende, min of meer werktuigelijk voortschrijdende. Zoo ging het den bovengang over, de trap af, de gehoorzaal in, waar het luidruchtig gegons, waar bovenuit zich schelle stemmen verhieven, op eens ophield, als de stoet den voet op den dorpel had gezet, en nu onder het handgeklap der vergaderde menigte, doortrok naar de voor zijne leden bestemde plaatsen. Op de hoeken der studentenbanken, die een voor een moesten worden voorbijgetreden, zaten vrienden met lachende gezichten, die den bleeken doctorandus toefluisterden: ‘Geen nood, Gerrit!’ ‘Sla door kerel!’ ‘Hou je maar aan de lucht vast, man!’ en dergelijke hartsterkingen meer. Zij gingen voor het voorwerp er van verloren. De man Gerrit zag niet op; hij hoorde niet; hij wandelde als in een droom; het scheen hem als ware hij zichzelf niet, maar een ander dien hij daar achter de professoren voelde gaan. Daar stond hij in den catheder, eer hij recht wist hoe hij er gekomen was, en schrikte niet weinig van de stilte, die op zijn eerste woorden wachtte, maar bijna nog meer, als hij in die eerste woorden zijne eigene stem herkende. Het ‘Quod felix, faustum fortunatumque sit’ kwam er schor en beverig uit. Maar met het ‘Annuente Summo Numine’ vermande hij zich, en met het ‘Ex auctoritate Rectoris Magnifici, Amplissimi Senatus consensu, ut et Nobilissimae Facultatis Medicae decreto’, had hij zijn eigen stem terug. Volkomen cordaat en zelfs niet zonder welsprekende stemverheffing, der Rederijkerskamer, van welke zoovele genieën lid waren, | |
[pagina 51]
| |
waardigGa naar voetnoot1), volgde het overige van het gebruikelijk formulier, tot het ‘etiam atque etiam rogo’ toe, waarmede alle die genegen waren met hem in het strijdperk te treden, ten nadrukkelijkste daartoe werden uitgenoodigdGa naar voetnoot2). En nu hief een der bijzonderste vrienden, zijne zaak en zijn Latijn goed machtig, zijne stem op en stelde zijn syllogismus - een vereischte later, mij dunkt, niet in het voordeel van den defendens in onbruik geraaktGa naar voetnoot3) -; een syllogismus, verkondigende dat een doctorandus, die zoo ongehoord, zoo onwetenschappelijk, zoo belachelijk, zoo stom een ding, in één woord, durfde beweren als de man op dit oogenblik in den catheder, in zijn zooveelste stelling, gedaan had, onmogelijk tot de doctorale waardigheid kon worden toegelaten. Of het ook nu, als zoo menigmaal, de stoute bewering gold, dat de gevaarlijke liefhebberij van tandenkrijgen het groote struikelblok is voor het leven der eenjarige kinderen; of wel de niet minder gewaagde, dat de anderdaagsche koorts onder de neurosae moet geteld worden, weet ik niet meer, maar wel dat de zaak tusschen Gerrit en zijn bestrijders afgesproken was, immers wat de keus van het strijdpunt, schoon niet wat de wederzijdsche wapenen betrof; en ook, dat na het hoffelijk nederleggen der wapenen door dezen bestrijder, een | |
[pagina 52]
| |
tweede spiegelgevecht met grootere kalmte werd aangevangen. Want het eerste had den verweerder geheel op zijn gemak gebracht, en het nog al aardig Cicero'tje, dat hij, volgens het zeggen van zijn eersten paranimf, in den mond had zitten, had hem niet in den steek gelaten. Nog een paar opposities van mede-studenten volgden. Toen verhief een sedert drie dagen gepromoveerd Med. Doctor zijn statig jure meo; ook enkele der professoren deden Gerrit de eer der bestrijding aan, niet zonder hem ten slotte wegens den welvolbrachten ‘curriculum academicum’ geluk, en op zijn verderen loopbaan alle succes toe te wenschen, als, eer Gerrit er om dacht, het uur om was, de pedel met groote deftigheid zijn hora en de promovendus met groote blijhartigheid zijn slotwoord uitsprakGa naar voetnoot1). Rector en Senaat rezen van hunne eereplaatsen op, om zich naar de senaatskamer terug te spoeden; promovendus en paranimfen volgden, edoch niet verder dan, nog eenmaal, het zweetkamertje, en niet zonder dat deze en gene van de meest belangstellende commilitones, die daartoe een speld had medegebracht, de proef nam of de kuiten van den statigen paranymphus secundus echt waren of valsch. Na kortstondig buitenstaan werd de schel van den rector gehoord, en alles stormde met het belangwekkend drietal de senaatskamer binnen om de promotie aan te hooren, die naar aller eenparige gedachten | |
[pagina 53]
| |
niet anders dan ‘propter magnam doctrinae praestantiam’ geschieden kon. Het drietal plaatste zich tegenover den rector vóór de groene tafel; de promovendus, opnieuw zeer wit om den neus; paranymphus primus, met een onversaagden glimlach en niet zonder nu en dan een afzwerven der gedachten naar de krullen van den hoogopgaanden naturel van professor X, de lange grijze haren over den kraag van professor Y, of de goedige wrat op de wang van professor Z; en paranymphus secundus, van zijn hooge gestalte profiteerende om, over den rector heen, zich te laten boeien door het welgelijkend portret van den Grooten Zwijger boven den schoorsteenmantel. Er heerscht een eerbiedig stilzwijgen bij den driedubbelen kring studenten op den achtergrond, als de rector magnificus de vergadering opent met mededeeling van het besluit om den doctorandus metterdaad tot doctor te promoveeren, en daartoe het woord aan den promotor geeft. Ademloos wordt die stilte, als een oogenblik later de geheele senaat plechtig oprijst bij het afnemen van den z.g. hippocratischen eed, toen nog in het Latijn aan allen voorgehouden, die de ziekenwereld met een academisch brevet van genezen en verzachten ingingen. Nog weinige oogenblikken, en het ‘Ego-te Gerardum Witsium, Rotterodamensem, maximis laudibus, medicinae doctorem dico, creo, renuntio’ brengt een glans van genoegen op het gelaat van den jongen doctor, de paranimfen, de driedubbele rij van vrienden op den achtergrond, en - een traan in de oogen van den ouden heer Witse, die zich in hun midden verschuilt. Volgt de ‘felicitatie’ in de Plaats Royaal bij Moeder | |
[pagina 54]
| |
Schlette, door onzen van Lennep, in zijn Klaasje Zevenster, voor altijd aan de vergetelheid ontrukt. Zij heeft plaats in een achter-beneden-logeerkamer, waar onder het genot van waterchocolâ, port, of madera, niemand zich aan de tegenwoordigheid ergert van een groot tweeslapers ledekant, met opgemaakt bed en toebehooren. Na afloop dáárvan, haastige verwisseling van gewaad, op de eigene kamer, die men van dit oogenblik af met gansch andere oogen aanziet, en voorts de promotiepartij aan het Huis ten Deyl, waar de doctor met de paranimfen, het moge regenen, hagelen of stormen, in een open calèche, de overige gasten in een voldoend aantal ‘Jans Pleizier’, heengevoerd worden, Dolle Gerrit en consorten op den bok. En op den eerstvolgenden woensdag begeeft zich de jonge doctor, in hetzelfde plechtgewaad waarin hij gepromoveerd is, naar de wekelijksche audiëntie van koning Willem den Eersten, om Z.M. een exemplaar zijner dissertatie aan te bieden, rood marokijn, goud op snee. En terwijl hij, bij de beantwoording van Zr. Ms. welwillende vraag: ‘waar hij zich denkt neer te zetten,’ in zijne verlegenheid ‘Professor’ zegt en ‘Sire’ verbetert, merkt hij niet dat des konings belangstelling, op den gehuurden gekleeden rok, de aan Hoogstdenzelven welbekende, kwalijk weggemaakte vetvlak zoekt, die hem, als hij haar vindt, een oogje doet geven aan den kamerheer van dienst, die in 't geheim is. |
|