Najaarsbladen. Gemengde gedichten, 1874-1880(1881)–Nicolaas Beets– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 111] [p. 111] Aan L.R. Beynen, te Leiden mijn Contubernaal. Op zijn Veertigjarig feest. Voor veertig jaar mijn Tentgenoot In 't kamp der Wetenschaps-recruten, En sinds dien tijd tot op dees dag Een trouwe vriend van 't echte slag, Wiens ooren dikwijls moesten tuten, Wanneer, in zijn afwezigheid, In kleiner of in grooter kringen, Zijn lof door mij werd uitgebreid, Waar niemand had op af te dingen, En dien ik thans op dezen dag, Als Jubilaris groeten mag! Wat zou mijn mond u zeggen mogen, Dat gij niet altijd wist en steeds Gelezen hebt in 't hart van Beets, En nu moogt lezen in zijn oogen? God, die ons Vrienden heeft gemaakt, En Broeders worden deed uit vrinden, Als 't samenwonen werd gestaakt Om elk zijn weg en werk te vinden; Hij, die u thans de rust verleent, Mij mooglijk nog een weinig jaren [pagina 112] [p. 112] Aan 't werk houdt, zoo hij 't dienstig meent, Zoo lang dit bloed ons vloeit door de aren, Houde ons in éénen geest vereend! En komt de dood ons d'adem rooven, Mijn Laurens Reinhart! Wel, daar zij Een plaatsje dan voor u en mij In 't Contubernium hierboven! Scheveningen, 11 Sept. 1878. [pagina 113] [p. 113] ‘'k Ben dwaas geweest,’ herhaalt gij duizendmalen, Maar 't let u nooit uw dwaasheen te herhalen. Zeg eenmaal: ‘'k Heb gezondigd; 'k voel mijn schuld!’ Zoo weet ik dat gij wijzer worden zult. Ik zal 't bewondren, wil 't verheffen, Indien 't natuurlijk tot mij komt; Maar 't is onmooglijk mij te treffen Met wat gij uitgalmt, snort en bromt. Vorige Volgende