| |
| |
| |
Drie gedichten van Thomas Hood.
Thomas Hood, geb. 1798, overl. 1845, viel als dichter meest in 't komische, en is als humoristisch prozaschrijver ook ten onzent door zijn Up the Rhine bekend. Intusschen heeft hij in enkele stukken getoond welke groote gaven hij had, ook voor de uitdrukking van een ernstig en diep gevoel, en de drie hier nagevolgde zijn daarvan treffende voorbeelden. Zijn ‘Lied van het Hemd,’ waardoor hij de diepe ellende der arme londensche naaisters op het hart zijner landgenooten poogde te drukken, verwierf hem de grootste populariteit, en, zoo ik hoop, voor deze ongelukkige tobsters eenige verbetering in haar lot. Zeker is het dat het niet zonder grooten invloed is geweest op de afschaffing der z.g. Korenwetten. Het kwam allereerst door het weekblad ‘Punch’ ter kennis van het algemeen.
| |
I.
Het Lied van het Hemd
Met vingertoppen, ruw en wreed,
Zat daar een vrouw, in 't voddenkleed
Te naaien voor haar brood.
Van honger en kommer half ziek,
Door leed verteerd, door zorg beklemd,
Zong zij het ‘Lied van 't Hemd.’
| |
| |
Van 't eerste gekraai van den haan.
Tot de zon is ondergegaan.
Een heiden en turk is er beter aan toe,
Die niet weet waarvoor hij leeft,
Dan een christenmensch, bij het werk dat ik doe,
Die een ziel te verliezen heeft.
't Wordt mij geel en groen voor 't gezicht.
Totdat ik in slaap val over een knoop,
En hem aanzet in den droom.
Gij jonkman, die naar uw liefje vrijt!
Gij man, met uw wijfje in uw schik!
Het is geen linnen dat gij verslijt,
Maar arme schepsels als ik.
| |
| |
Een naad, en weer een naad;
En naad, en weer een naad;
Voor wien is wel deze bestemd?
Geloof mij, ik naai, met een dubbelen draad,
Mijn lijkkleed, en uw hemd.
Hoe aaklig en naar hij ook zij?
Voor dat magere spook is mijn vrees niet groot;
Het heeft te veel van mij;
Het heeft te veel van mij;
Van mij, die door vasten mijn krachten sloop -
Och dat ook het brood zoo duur moet zijn,
En vleesch en bloed zoo goedkoop!
Ik piek maar al wat ik kan!
Mijn werk is nooit ten end.
Mijn loon? Een korst brood, een bos stroo, en dan
Een tochtig dak, een naakte vloer,
Een stoel en tafel, dat's al!
Zoo kaal een muur, dat ik snak naar het uur,
Waarin er mijn schaduw op vall'!
| |
| |
Van uur tot uur, dat daar slaat.
Als in 't werkhuis de boef voor zijn kwaad.
Zoom, en oksel, en strook;
Tot ik wee word om 't hart, en versufd in mijn hoofd,
En ik zelf niet weet hoe 'k er koom.
In den donkeren tijd om nieuwjaar.
Als de hemel zoo blauw wordt en klaar.
Als, tusschen de pannen, de zwaluw in-
en uitvliegt keer op keer,
En mij vraagt of ik haar niet gelukkig vin-
de, en mij tergt met het mooie weer.
Nog eens zien mocht, gelijk in mijn jeugd,
En ruiken de dorens, de dorens van Mei,
Waar de geur mij haast niet meer van heugt!
Wel dwaas dat ik er naar taal!
| |
| |
Wel dwaas dat ik er naar taal!
Als wist ik met wat gebrek lijden hiet,
En een loopje gekocht voor een maal!
Maar toch, één uurtje van rust -
Zoo dat mij te beurte viel!
Niet om te gaan denken aan hoop of lust,
Maar aan mijn grootste smart!
Ach! een weinig te schreien waar goed voor mijn hart!
Gelukkig zoo ik 't mocht!
Maar aan naald en draad doet het niet dan kwaad;
- Blijf weg dan, schaadlijk vocht!’
Met vingertoppen, ruw en wreed,
Zat daar een vrouw, in 't voddenkleed,
Te naaien voor haar brood.
Door honger en kommer half ziek,
Door leed verteerd, door zorg beklemd,
Maar op een toon zoo hoog,
(Och dat het de rijken bereiken moog!)
Zong zij dit ‘Lied van 't Hemd.’
| |
| |
| |
II.
Het Sterfbed.
Met zorg hield ons bedroefde kring
Den adem in, om acht te geven
Hoe in haar borst de stroom van 't leven
Nog flauwtjes op en neder ging.
Elk onzer fluisterde zoo zacht,
En stond zoo machtloos op zijn beenen,
Als hadden we elk zijn eigen kracht
Haar tot den doodstrijd moeten leenen.
Door vrees en hoop werd evenzeer
Ons hart misleid, bij 't pijnlijkst wachten.
Zij sliep. Wij zeiden: ‘Ze is niet meer.’
Zij stierf. Toen sliep zij, naar wij dachten.
Want, toen de morgen koud en nat
Te voorschijn kwam met regenvlagen
Hield zij haar oogjes toe. Zij had
Een schooner dag zien dagen.
| |
| |
| |
III.
De Drenkelinge.
Vat haar voorzichtig aan;
Wees met haar jeugd begaan;
Zie toch dit bleek gelaat!
Kleeft om die fijne leest;
Wat moet ze, in blijder staat,
Hoor naar een zacht gevoel,
Weg uit dit druk gewoel, -
Liefdrijk, niet smaadlijk.
| |
| |
Zie haar niet toornig aan;
Wijd haar een stillen traan,
Denk aan haar zonde niet,
Vorsch niet nauwkeurig uit,
Wat toch maar treurig luidt;
't Leelijke - zwijg er van.
Niets heeft de dood haar dan
Wat zij geweest zijn moog?
Strijk haar het haar van 't oog,
| |
| |
't Schoonste dat ge immer zaagt,)
Daar elk nieuwsgierig vraagt,
Was, door een andren band,
Niet nog een teerder hand
O Het is waard beschreid,
Dat ge, in zoo trotsch een tijd,
Echter zoo zeldzaam zijt,
Vond zij (verantwoord dat!)
| |
| |
Vromigheid schudde 't hoofd
Zelfs van den troost van God
Waar der lantaarnen gloed
Trilde op den breeden vloed,
(Blijden een blij gezicht)
Stond zij met somber oog,
Staarde zij stijf en strak,
Rillend; van vrees niet, neen!
Rillend van koude alleen,
| |
| |
Rillend van top tot teen,
Hield ze op de brug de wacht,
Dorstende om niet te zijn,
Ergens heen, ergens heen,
Eén sprong - Ze is verdwenen.
Lichtmissen! nadert hier;
| |
| |
Ziet wat hier nederplompt,
Hebt gij dan nog den moed,
Drinkt weer uit, baadt weer in,
Pleegt weer verboden min,
Vat haar voorzichtig aan;
Wees met haar jeugd begaan;
Zoo als het liefde doet.....
| |
| |
Als met dien laatsten blik,
Oordeelsdag, helschen schrik
Woest onder de oogen zag,
Als of zij nog hopen dorst:
| |
| |
Die handjes zoo zacht en teer.
Is hier groot kwaad geschied,
Ons voegt het oordeel niet;
Aan U verblijft het, Heer!
|
|