| |
| |
| |
Aan een vriend.
| |
| |
Aan een vriend.
Indien mijn zorg de plant, die opwast in mijn gaarde,
Niet voor het oog verbergt van een nieuwsgierige aarde,
Maar ze aan de schaduw, die ze ontluiken zag, ontscheurt,
Opdat de volle dag heur blaadren moog bestralen,
En ieder, die den blik slechts laag genoeg doet dalen,
Moog zien wat verw haar bloesems kleurt.
| |
| |
Indien mijn Muze 't eenzaam woud van mijn gepeinzen
Verlaat, en aan 't gewoel der rustlooze aard zich waagt,
Zich in de menigt' mengt, die nooit haar heeft behaagd,
En zonder voor dier koel gelaat terug te deinzen;
Zoo zy haar sombren toon doet hooren in 't gedrang,
En, midden in 't geraas der veelverscheiden kreeten
Van wie als zy het recht van spreken zich vermeten,
Gehoor durft vordren voor haar zang;
Het is niet, dat de drift naar Eer mijn hart doet blaken,
Niet dat de zucht my kwelt om my befaamd te maken,
Niet dat de star des Roems my toeblinkt in 't verschiet,
Niet dat my 't uitzicht streelt op palm of lauwerblâren, -
Want, wie zy immer meer dan dorre loovren waren,
'k Geloof in hun verkwikking niet.
| |
| |
De Roemzucht is geen zucht der zielen aangeboren, -
Maar als wat ooit het hart een hemel had beloofd,
Als 't vuur van Jeugd en Liefde en Hoop is uitgedoofd,
Dan schijnt zy uit dier asch en einders op te gloren;
Dan is 't geen zachte gloed, die borst en hart verkwikt,
Maar onverzaadbre brand, die alles doet verschroeien,
En van een koortsig vuur de slapen dwingt te gloeien,
Waarom de Glorie kransen schikt.
Neen, blijder tooisel voegt mijn eenëntwintig jaren!
Reik, Vriendschap! my de kroon van frissche Klimöpblâren,
Die 't fronsend voorhoofd, dat ge omringt, verheldren doet;
En gy, die al de smart, die ooit een Dichter griefde,
Vergoeden kunt, ontbloei me, o zachte Roos der Liefde!
Ontbloei me, eer ik verwelken moet!
| |
| |
Ja! mocht mijn sombre toon een vrouwlijk hart verrukken,
Eenvoudig, teder, zacht en zuivrer dan het mijn';
Of konde ik (wat triomf kan Dichterlijker zijn?)
Den Trots der Schoonheid voor de Macht der Kunst doen bukken!
Vermocht mijn Poëzy te heerschen op 't gemoed
Van een, wier rijke ziel eens Dichters grootheid eerde,
Hem 't kloppend hart ontsloot, wien ze in zijn zang waardeerde,
Ontgloeid door wat hem gloeien doet!...
Zie daar het eenigst loon den echten Zanger waardig! -
O men bezondige aan zijn rust zich niet lichtvaardig,
En strooi hem bloemen, strooi hem loovren op zijn pad!
Hy vraagt de myrthekrans, - uw lauwren zijn hem doornen;
Verdiend of onverdiend, uw lofspraak doet hem toornen;
Hy eischt geluk - en geeft zy dat?
| |
| |
Maar hooploos zoo mijn Kunst naar zulk een loon durft trachten,
Vermetel zoo mijn Trots zoo hoog ooit op dorst zien;
Genoeg indien mijn zang toegevendheid verdien',
Maar dwaas indien ik ooit zoo groot een heil dorst wachten!
En daarom heb ik tot de Vriendschap my gekeerd,
En daarom wacht ik van haar minzaam welbehagen
Mijn loon, en is 't mijn trots haar klimöpkrans te dragen,
Die ik te schatten heb geleerd.
O Gy, aan wien my 't lot, de kunst en 't hart verbinden,
Gy die, op ieder blad, den vriend zult wedervinden,
Wiens goed en kwaad Gy kent, wiens doel gy raadt en zucht;
Wiens hoofd ik veel, wiens hart ik meerder ben verschuldigd,
U zij hetgeen mijn kunst hervoortbracht toegehuldigd, -
Gy kent den wortel, neem de vrucht!
| |
| |
Gy weet het wat het zegt bezielende gedachten
Te huwen aan het kroost, dat uw Verbeelding schept,
Tot dat ge u met haar teelt geheel vermaagschapt hebt,
En ze om u leven ziet in de eenzaamheid der nachten;
Wat lust het is uw liefde en wrevel, vreugde en smart,
Uw neiging en gevoel (niet ijdel te bezingen,
Maar!) in hun volle kracht aan wezens op te dringen,
Waarvan gy-zelf de schepper werd.
Gy weet het wat het zegt den zuivren klank te hooren
Door eigen vingergreep uit eigen snaar geboren,
Te drijven op den stroom van eigen melody;
Wat 't zegt gedachten, die uw boezem zwoegen deden,
Met kracht van taal en van welluidendheid te omkleeden,
En weet het wat dit zegt voor my!
| |
| |
Gy hebt mijn toonen lief, als of zy de uwe waren,
Gy mint mijn zangen als den zanger; want Gy hoort
Zijn stemming, zijn gevoel, in ieder harpakkoord,
Zijn ziel spreekt tot u in het trillen van zijn snaren: -
En daarom zij mijn Lied u toegewijd: aanvaard!
Bewonder 't niet, - uw lof zou my hoogmoedig maken;
Maar wilt Gy mijner ziel een rein genot doen smaken,
Zeg dan: ‘'t is onzer Vriendschap waard!’
Leyden, October 1835.
|
|