Gedichten. Nog eens winterloof en Dennenaalden(1904)–Nicolaas Beets– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende Een wintersche ouderdom. aan.... Gij denkt slechts aan 't Verleden, En aan de Toekomst niet; En wat, wat geeft u 't Heden, Dan kwelling en verdriet? Gij overleefde uw Vrinden, Uw Arbeid, uw Vermaak; Wat gij nog zoet wilt vinden, Mist toch zijn ouden smaak. Waar is de tijd gebleven, Toen elk in kring bij kring Zich vond tot u gedreven En aan uw lippen hing? Hoe voelt gij u verschoven, Verdrongen en versmaad! Een nieuwe geest drijft boven, En dien gij niet verstaat. Verstorven boom, te midden Van heesters groen en dicht, Wie wil de bijl verbidden, Die aan uw wortel ligt? [pagina 234] [p. 234] En wordt gij omgehouwen, Wat wandlaar wien het spijt? Zij zeggen, die 't aanschouwen, Koelbloedig: 't werd zijn tijd. Verlaten en vergeten En zonder d' Eenen staf, Waarvan gij niets wilt weten, Genaakt gij 't wachtend graf. Het laat u daaglijks kouder, Wat eens u heeft verwarmd; Naar 't lichaam altijd ouder, En naar den geest verarmd. Hoe anders zou het wezen (Och of het anders werd!) Als ge in den Hoogstgeprezen' Een God hadt voor uw hart, Zijn vrede en rust daarbinnen, Die ziel en zin bewaakt, En alles doet verwinnen Wat ongelukkig maakt. Die God kent, kent een leven, Dat wakker blijft en jong; Hem is het deel gegeven, Waarvan de Godsman zong: ‘Zij, die in 't Huis des Heeren, In 't Voorhof zijn geplant, Zien door des Hoogsten hand Hun wasdom steeds vermeeren.’ Hoogst Goedertieren Wezen, Die zulk een heil bescheert, Hoe wilt gij zijn geprezen Door die het heeft begeerd? Door d' ootmoed en 't vertrouwen Van ieder oogenblik, Door aan U vast te houen Tot aan den jongsten snik. Vorige Volgende