Gedichten. Nog eens winterloof en Dennenaalden(1904)–Nicolaas Beets– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 177] [p. 177] Gods hand. Mijn God! ik zie uw hand in alle dingen Van lief en leed, Ook waar de tranen mij uit de oogen springen Om 't geen zij deed; Ik voel uw hand in lijden én verblijden, Genot en smart; Ik kus uw hand, ook in mijn bangste tijden.... Zij is niet hard. Zij wil hetgeen doorwond moest worden, heelen, Al kost het pijn; Doet zeer, maar goed, en kent geen schaadlijk streelen In goedheids schijn. Zij wijst de ziel, omringd van duisternissen, Het lichtpunt aan. Den besten weg aan die hem dreigt te missen, En helpt dien gaan. Zij geeft zoo veel; zij kan zoo rijk vergoeden, Waar zij berooft, Aanbidlijk teer in 't sparen en behoeden Van 't buigend hoofd; Ze onthoudt een gunst, om beetre gunst te toonen, En wisselt straf, Verdiende straf, met onverdiend beloonen Beschamend af. Mijn God! ik heb uw hand in al mijn wegen Gezien, gevoeld; Heb dank, met wat ze ook bracht, was altijd zegen, Was heil bedoeld. O, Als ze eerlang het lichtjen uit komt blusschen, Dat leven heet, Zij vinde om haar eerbiediglijk te kussen Mijn mond gereed. 5 September 1896. Vorige Volgende