Gedichten. Nog eens winterloof en Dennenaalden(1904)–Nicolaas Beets– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende Ter bruiloft van een zoon. Leiden, 9 Febr. 1894. Hoe zoet is mij 't ‘zoet Leiden’ thans Van eigen jonglingsdagen, Daar ik d'oranjebloesemkrans Door 't minlijk hoofd zie dragen Van haar, die nu door hart en hand Aan een geliefden zoon verpand, Hem, in ditzelfde Leiden, Een Eden gaat bereiden. Geen Pison- en geen Gihon-stroom Zal om dit Eden bruisen, Maar de Oude Rijn zal langs zijn zoom Met stille waatren ruischen. 't Goud van 't Havila-land is goed, De steen Sardonyx rijk in gloed, Maar meer dan goud en steenen Zal zich voor hen vereenen. Wie is het, welker waarde gaat Ver boven puikrobijnen? De Vrouw, die in den echten staat Haar deugden uit doet schijnen. Wie is de Man, de rechte Man, Die haar gelukkig maken kan, Dan die naar 't Woord des Heeren Haar zal ontzien en eeren? [pagina 139] [p. 139] Waar bloeit, schoon ver van 't Paradijs Door zonde en schuld verloren, De schoonste roos nog hedentijds, In gindschen Hof geboren, Dan waar men één is door den band Gevlochten door Gods eigen hand, Voor die van dag tot dagen Zijn zegen zullen vragen? Geliefden, sier die hand uw hof Met bloemen en met vruchten, Die opgaan tot zijn eer en lof, En geen verdorring duchten! Blijft. of het stormt of 't koeltje suist, In wat er door de blaadren ruischt De Godsstem onderscheiden, Die hooger op wil leiden! Vorige Volgende