Gedichten. Nog eens winterloof en Dennenaalden
(1904)–Nicolaas Beets– Auteursrecht onbekend
[pagina 119]
| |
Dennenaalden.
| |
[pagina 120]
| |
Die blijde Bruid! Die bloeiende Echtgenoote!
Die Moeder, fier op kroost aan eigen borst gevoed!
Dezelfde altoos, schoon zich de zorg vergrootte,
In levenslust en moederlijken moed!
Het rijkst geluk aan 't dankbaarst huis beschoren,
Het reinst genot aan 't liefst gezin!....
Op eens de vreugd verstoord, het leed geboren,
En de eb en vloed van hoop en vrees treedt in!
De droge kuch, 't onrustig, koortsig woelen,
De klamme hand, iets roodsGa naar voetnoot1), vergeefs verbloemd,
Vermaagring, lustloosheid, ‘van niets’ zich moe te voelen,
Verraden wat de mond niet noemt.
Vergeefs de lucht van zachte Zuiderstreken
Beproefd naar liefdes drang en raad!
Wat duizendwerf onmachtig is gebleken,
Bracht ook voor u verzachting, maar geen baat.
Gij kwaamt terug, naar uitgerekt verlangen,
Een schaduw van u zelve, schoone Vrouw!
Nog eens zou u een vaderhuis ontvangen,
En moederliefde u koestren, teer en trouw,
Van dag tot dag, voor weinige oogenblikken,
Bij gunstig weer, in d' ouden hof, misschien!
Aan Vaders zij, het zonnetje u verkwikken,
En, door zijn arm gesteund, een schrede of tien!....
Toen wachtte u 't Huis, 't Huis vol herinneringen,
Waaraan zich al wat dierbaar was verbond,
In 't vriendelijk oord, verheerlijkt door mijn zingen,
Als daar mijn jeugd uw lieve Moeder vond.
't Was 't uwe thans; uws Eega's; duizendwerven
Door u met hem betrokken in uw droom!
Gij kwáamt er - maar, om in zijn arm te sterven,
En rijp voor 't graf, der moede wellekoom!
| |
[pagina 121]
| |
Ach, welk een jaar, nu ook twee Dochters dedenGa naar voetnoot1)
Wat reeds Gods raad vier Zoons had toegestaan:
Hun Vader naar het graf vooruit te treden
En vóor den nacht ter rust te gaan!
Ja, vóor den nacht; in de eerste morgenuren;
Bij 't opgaan van de zon! - Ten vollen middag, gij!
Mijn dag was lang, lang blijft mijn avond duren....
Reeds veertien jaren wacht gij mij!
Maar zonder smart! Mijn hartewond blijf schrijnen,
En bloede opnieuw, waar zij wordt aangeraakt:
Uw laatste pijn was stilling aller pijnen,
En niets verbittert wat gij smaakt!
November 1892.
|
|