Eens christens roeping.
Herboren uit den Geest, het Nieuwe leven
In u gewekt, erkend, gevoeld -
Is daarmeê niet dan uw Behoud bedoeld?
Slechts zelfvolmaking u tot taak gegeven?
Gelukkige! geloof het niet;
Zie voor, zie om u, en behartig wat gij ziet!
Kind van een Koninkrijk geworden,
Dat God in de aardsche wereld sticht,
Ligt daar uw roeping, daar de plicht,
En 't werk, waartoe gij u de lendenen te gorden,
De lamp te dragen hebt die u, voor andren, licht.
Voor andren - Als Gods zon, die over booz' en goeden
Haar vriendlijk schijnsel komen laat,
Zich niet bezoedeld vindt door 't óok beschenen kwaad,
Vertrouwen wekt en liefde doet vermoeden,
Ook door wiens hart onrustig slaat.
De kracht moet uitgaan, 't zout moet werken,
Uw woord verkwikken en uw handdruk sterken,
Uw geest zich mededeelen, waar gij gaat.
Onttrek, verberg u niet; waan niet voor God te leven,
Wanneer ge U-zelv' en Hem, en niet voor Andren leeft.
In liefde zich voor al wat leeft en lijdt te geven,
Zie daar wat uwen Heer te volgen in zich heeft.
Hij gaf zich aan de Wereld, spijt haar zonden.
En om haar zonden, met geduld,
Had balsemen voor al haar wonden,
Verwon haar Kwaad door Goed, beweende en droeg haar schuld.
O Wees als Hij, gij die de Zijne weet te weezen!
O Doe als Hij; strek óok de hand uit tot genezen,
Verlossen, reinigen en redden van den dood!
Dien; breng verloornen weer; ontsluit met zacht ontfermen
Voor kleinen en verworpenen uw armen,
Vertreed geen diep gezonknen, en verstoot
Geen tot u komende, als te groot,
Te vuil een zondaar dat ge u zijner zoudt erbarmen;
Drijf booze geesten uit; veroordeel niet; verschoon,
Verdraag, vergeef, doe wel die U bestrijden,
En doet de booze mensch, de wijze God u lijden,
Trek allen tot u met uw kruis en doornenkroon!
Voele elk wat snaren in dat Christenharte trillen,
Dat ge in eens Broeders boezem draagt,
Zóó Mensch met menschen, dat zij Christnen worden willen,
En 't Werelddom, om u, naar 't Godsrijk vraagt.
Het Godsrijk kwam, komt, wast: gij, help het zegepralen!
| |
De Hemel, die uw hart vervult.
Moet, in dit aardsch bestaan, iets hemelsch uit doen stralen
Bij alles wat gij doet en duldt;
De Hemel moet op Aarde dalen,
Waar ge, achter uwen Heer, de voeten zetten zult.
Het ginds-zijn trekt: het zij! Gij doet het werk diens Heeren
Op Aarde en dient Zijn Raad, waar elke Wensch voor wijkt,
En zonder voor uzelf 't ‘ver beste’ te begeeren,
Zoolang ge er, naar dien Raad, voor andren ‘noodig’ blijkt.
Is dit de roeping, o mijn God, die 'k andren preek:
Ontferm u mijner, die te zeer er aan ontbreek!
|
|