Gedichten. Nog eens winterloof en Dennenaalden(1904)–Nicolaas Beets– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 16] [p. 16] Sineesche wijsheid. I. In d' omgang met voorname mannen, Hoe zacht, hoe vriendlijk uw gelaat! Hoe ver blijft van uw ziel gebannen Al wat onteert, al wat misstaat. Houd ook in 't eenzaam, stil vertrek, Uw ziel zoo rein en zonder vlek! Zeg niet ‘'k word door geen mensch vernomen; Dees plaats is heimlijk’. - Wacht u zeer En vrees. De geesten kunnen komen, En niemand weet vooraf wanneer. Weet altijd, waar gij gaat of staat, Als of hun oog u gadeslaat. II. Eerbiedig heb ik mijne schreden Naar 't effen pad des plichts gewend; Des Hemels wil is mij bekend; Maar zwaar, van d' aanvang tot het end Zijn gunst te hechten aan mijn treden. Laat ik niet zeggen bij mij zelven: ‘De Hemel is zoo ver en hoog; Hij heeft voor 's menschen doen geen oog!’ Want uit die hooge stargewelven, Steeds om ons wentlende in hun kring, Beschouwt hij ieder sterveling, En velt een vonnis Zijner waardig Op wat niet trouw is, niet rechtvaardig. [pagina 17] [p. 17] III. Hoe groot is God, de rechter onzer daden. Ontzaglijk, met verschrikkingen bekleed, Schijnt ons zijn doen een strakheid te verraden, Waarvan de ziel ontzet terugge treedt. Maar de aard, den mensch door 's Hemels wil gegeven, Staat van 't begin bloot aan verandering; Elk hart is goed en trouw in 't kinderleven, Maar tijd en lot verkeert den sterveling. Sji. IV. [Berouw is de Oogst der dwaze vreugden,] Berouw, de Lente van de deugden. Vorige Volgende