Gedichten. Deel 2(1905)–Nicolaas Beets– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende Aan Mr. Jacob van Lennep, bij 't in 't licht verschijnen van zijn Eduard van Gelre. In weerslag op zijne mij in 1835, na de uitgave van Kuser, toegezondene dichtregelen. (Zie Dl. I. bl. 333, 4). Uw citer had weleer in onvolprezen zangen Der vaadren grootsche daân vermeld aan 't Vaderland; Gij hadt in 't wilgenhout dat speeltuig opgehangen, En greept de prozastift met onverzwakte hand; [pagina 322] [p. 322] Dat gaf mijn' jonkheid moed, mijn' prillen lentejaren; Vermetel trad ik op, schoon met ontstemde luit, En zoo een zangziek volk een oor had voor mijn snaren, Uw snaren stortten toen geen schooner galmen uit. Uw zwijgen niet alleen, uw juichen in mijn pogen, Verwierf me een weinig roems, die 't hart mij kloppen deed. Op eens! daar dreunt de klank van 't oude dichtvermogen, De wijs van elk zijn wijs, die niemand ooit vergeet. Van Lennep! mooi is 't niet dat gij mij hebt bedrogen, Maar mooi en meer dan mooi is 't lied, waardoor gij 't deedt. 22 Sept. 1847. Vorige Volgende