Gedichten. Deel 2(1905)–Nicolaas Beets– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende Leven en sterven. ‘Het leven eerst, en dan des stervens troost!’ Zoo denkt ge, o jongling! en geniet het onverpoosd, Omringt, bedwelmt u dag en nacht van 't woest geklater Der ijdelheên, en drinkt de zonden in als water; Tot u de macht van 't geld en 's lichaams kracht ontbreekt, Beleedigde natuur zich op uw woestheid wreekt, Uw hart doet walgen van de lusten daar ge in baadde, En ge - uit gaat rusten in den schoot der jonge gade, En bij het zorgloos ambt van staat, Dat waardiger dan u ontgaat. Ziedaar dan 't groot bekeeringswerk voltooid! Wie heeft van u iets meer te vergen, nu of ooit? Gij zijt tevreden van uw braafheid, en de menschen Betoonen u op 't klaarst dat ze u geen ander wenschen. Maar God? - ‘Wel, God is goed! zijn groote goedheid streeft Den mensch teboven, en de booze mensch vergeeft! En zoo er nog iets schort, dat zal zich later vinden; Of waartoe anders dient het kruis van Christus, vrinden, Zoo zijn genade, die gij preekt, Niet aanvult wat aan mij ontbreekt?’ Op eens het uur, 't ontzaglijk uur genaakt! De faculteit pleegt raad, de bleeke gade waakt. Het oog des kranken smeekt om laafnis voor het branden Der lippen, en zij vloeit hem toe uit teedre handen [pagina 307] [p. 307] Maar de uitgestelde troost? Al vraagt zijn ziel hem niet, Toch zal men.... ‘Neen! o neen! een wreedaard, die hem biedt! Het zou geen troost zijn, maar vergif. Indien zijn leven U lief is, kom hem hoop op zijn herstelling geven; Maar noem geens Heilands naam of bloed, Die hem den dood vermoeden doet.’ Één snik.... Hij is er in gebleven. Geen stervenstroost en, na den dood, geen leven! Vorige Volgende