Gedichten. Deel 2
(1905)–Nicolaas Beets– Auteursrecht onbekend
[pagina 300]
| |
Toen gij ons lief geworden zijt;
Toen gij bij 't geuren onzer linden,
En bij onze eiken, door wier groen
't Sint-Jans-lot vlocht zijn geel festoen,
Verademing en rust kwaamt vinden
Voor kloppend hoofd en bruisend bloed,
Voor dat aandoenelijk gemoed,
Verfijnd door alles te ondervinden;
Voor 't hart, aan niemands zorgen vreemd,
Dat een verterend aandeel neemt
In al wat onze tijden baren;
Dat wat er kiemt en wat er woelt
Snel en nadrukkelijk gevoelt,
En, diep bewogen met de scharen,
Wat land en volk beweegt en raakt
Meelijdig tot het zijne maakt;
Een geest te groot om zich te sparen,
Om zich te onttrekken aan den vloed,
Die op hem aanstormt met zijn baren,
En die met koninklijken moed
De boosheên, die de lucht doorwaren,
Om hart en hoofden in te varen,
De kracht op zich beproeven doet;
Een geest, die in de drift der jaren
En in der dingen wervelkring,
Onwankelbaar op 't punt blijft staren,
Van waar hij al zijn licht ontving;
En zonder voor den storm te buigen,
Die alles meesleept in zijn vaart,
Van ééne waarheid blijft getuigen,
Die zegevieren zal op de aard,
In wiens triomf reeds de Englen juichen.
Ons hart zal nooit den dag vergeten,
Waarop, aan d' oever van ons meer,
Het uur herdacht werd, toen de Heer
U sierde met die huwlijksketen,
Die al uw heil maakt en uw eer.
Hoe heerlijk ging de hemel open,
En liet het licht diens uchtends door;
Hoe schittrend trad de zon hervoor,
Een held, gereed om 't pad te loopen,
Een bruidegom in 't bruiloftskleed,
Die blinkende uit zijn slaapzaal treedt;
Hoe glansrijk kaatsten toen haar stralen
Terug van 't stralende aangezicht
Des Echtpaars, dat bij hooger licht
Dan op zijn bruiloftskoets mocht dalen,
Den weg gezien had van zijn plicht;
| |
[pagina 301]
| |
Dat met een andre zon zich troostte,
Dan daaglijks opgaat uit den Ooste,
Dat op een andren morgen wacht,
Dan die weer ondergaat in nacht!
Hoe lieflijk woei u 't koeltje tegen,
Het koeltje van den morgenstond,
En wapperde in dien kring van zegen
Met zuchtjes van genoegen rond!
Uw kindren strooiden voor uw voeten
De bloemen, die hun liefde vond;
Wij kwamen u, door hunnen mond,
Met zangerige wenschen groeten,
Waarin gij heel ons hart verstondt;
En gij, gaaft antwoord met gebeden...,
Ja, uw gebeden stroomden uit,
Als waatren aan hun wel ontgleden,
Klaar, overvloedig, vol en luid.
Gij stondt met opgeheven handen...,
Ja, uw gebeden walmden op,
Als eens op uw Moria's top
De rook der morgenofferanden;
Nog vangt ons hart uw smeeking op.
En God sloeg acht op dien gebede.
Ja, Hij verhoorde! Schoon de nacht
U na dien dag van vreugde en vrede
Een persende beproeving bracht!
Ja, Hij verhoorde! Sloeg hij wonden,
Waarbij ons hart bezweék van schrik,
Zijn vingren hebben ook verbonden,
En doen het tot dit oogenblik.
Ja, Hij verhoorde! Vreeslijk wiessen
De waatren, maar Hij sterkte uw voet,
En deed u wandlen op den vloed,
En veel, maar niet 't geloof verliezen...,
Loof, loof den Heer! want Hij is goed.
Ach! wij gedenken onder tranen,
Den dag waarop, bij 't overschot
Van Heemstee's omgeworpen Slot,
De nagebleven vijverzwanen
Den hals verlengden en den strot,
En wenschten over 't huis te planen,
Waaruit hun tegenwoei de klank
Van een hun onbekend gezang.
Het was geen toon van smart of weelde,
Als dikwijls over 't Sparen hong,
Dien 't dartel op zijn golfjes vong,
Waarmee de wind vrijmoedig speelde;
Het was het onnavolgbaar lied
| |
[pagina 302]
| |
Van d' Agrippijnscheu stroomzwaan niet;
Geen nagalm van de grootsche zangen
Van d' ongelijkbren dichtervorst,
Uit wiens in 't eind verdorde borst
Het had den doodssnik opgevangen,
En nauw de mare melden dorst;
Het was een toon die hooger zweefde,
Dan ooit de blanke wiek hen droeg,
Waarvan het hart eerbiedig beefde
En met een vrome ontroering sloeg;
Een lied, dat ze in de taal vernamen
Die steeds hun harten had gestreeld,
Met klanken, die van verder kwamen,
En hemelscher muziek doorspeeld;
Een lied, dat zoo plechtstatig ruischte,
Als galmde 't door eens tempels koor,
En dat door de oeverrieten bruiste,
Als had het palm en ceder voor.
Dat was het klinken van uw snaren,
Profetenzoon van 't morgenland!
Met oostersch dichtervuur in de aren,
Heet als het Libyaansche zand;
Dat was uw harp, de godgewijde,
En dezer wijding zich bewust,
Ook eerbiedwaardig in haar rust,
Maar nu ontwaakt ten feestgetijde,
Maar nu ontwaakt met blijden galm,
Maar nu ontwaakt ten bruiloftspsalm!
Wien zong zij? Ach! den vrind der vrinden;
Den broeder, aan het hart zoo waard,
Die nu reeds sluimert onder de aard,
Beschreid door alle Gods beminden;
Den man en vader, wien de kroon
Van 't zilvren echtfeest 't hoofd mocht sieren,
Maar die welhaast, voor Godes troon,
Een goddelijker feest zou vieren;
Den dichter, uit wiens overvloed
En springende fontein van zangen,
Ook toen door ons ontroerd gemoed
Een zachte toon werd opgevangen;
Maar die bestemd was, binnen kort,
De gouden harp in d'arm te klemmen,
En 't halleluja aan te stemmen,
Waarin het Lam verheerlijkt wordt;
Den christen, die zoo diep gevoelde,
Zoo vurig dankte voor het lot,
Hem toegeworpen door zijn God,
Maar in wiens borst behoefte woelde
| |
[pagina 303]
| |
Aan onbezoedelder genot;
Wiens harte licht werd, als zijne oogen
Zoo hongrig staarden hemelwaart,
Maar zwaar, gedrukt, en neergebogen,
Wanneer 't geen hemel vond op de aard.
Wij hebben onder de eikenboomen,
Wij hebben in der linden schâuw,
Wel menigmaal de klacht vernomen
Dier ziele, die naar boven wou;
Wij zagen 't smachten van dat harte,
Het worstlen van die teere ziel,
En menig ondoorstrijdbre smarte,
Die loodzwaar op haar nederviel.
Wij zagen 't; onze boezem treurde;
Maar onze blindheid merkte niet
Dat God haar strakke windsels scheurde,
Dat God haar vleuglen wassen liet....
Daar voer zij op! En wij - verschrikten;
Daar vloog ze in de armen van haar Heer!
En onze schreiende oogen blikten
Op 't afgelegde hulsel neer....
Neen! zagen naar omhoog. Wij loofden
Hem die haar tijden had bereid.
Daar klonk een stem om onze hoofden,
Die sprak van groote heerlijkheid.
Da Costa, schoon uw oogen heden
Den teergeliefden vrind niet zien
Met tintlende oogen tot u treden,
En u den druk der handen biên;
Zoo aan Uw feestdag moet ontbreken,
Wat aan Zijn feest geschonken werd,
Het is een blijdschap voor uw hart,
Een troost, indien wij van hem spreken,
Die, had hij nog op aard geweest,
Zoo vurig u had toegesproken -
Maar heeft zijn stem u wel ontbroken?
En zaagt gij hem niet in den geest?
En wij, wien God de vreugd wil gunnen
Uw dankbaar aangezicht te zien,
Wij brengen alles wat wij kunnen
En wat wij hebben aan te biên;
Een handvol van herinneringen,
Wier geur uw hart verkwikken mag,
En beden die ten hemel dringen
Om zegen over dezen dag;
Om zegen over uwen hoofde,
Om zegen over gade en kroost,
| |
[pagina 304]
| |
Van Hem, in wien uw hart geloofde,
En die genoeg bleef tot uw troost.
Hij is genoeg. Zijn gunst besproeie
Uw weg, uw werk, uw huis, uw hart;
Uit zijn genadevolheid vloeie
U balsem toe in iedre smart!
Zijn hand bevestige op uw haren
De kroon, waarin ge u thans verblijdt,
En zoo ge een kroon voor Neerland zijt,
Hij moge ons lang dat sieraad sparen.
|
|