Gedichten. Deel 2(1905)–Nicolaas Beets– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende Jongensmijmering. (Een boerenknaap, te halver lijve uit het venster hangende, spreekt.) Wel te duizend! wat is 't heet! 'k Word ook veel te warm gekleed. 't Moet wel koel zijn in die sloot! Buurmans kersenboom is rood; Buurmans schutting... Buurmans stok; Buurmans bril en dwaze rok. - Zeven mosschen op het pad; Die reis zeven plakkers had! Zeven putters, o geluk! Zeven paapjes op de kruk - Drommels! dat 's een nijdig beest, Waar mag Krelis zijn geweest? Sinds dat ventje rooken kan, Kijkt hij nooit meer iemand an. - Hoeveel mannen zijn der bij? Wacht! de dikste kijkt naar mij! Boog en pijlen, kruit en lood: Al de mosschen moesten dood! - Zie ik Neeltje daar niet gaan? Heeft ze nieuwe muiltjes aan? Zou ze dat om Krelis doen? Gistren gaf ie haar een zoen. - Hei wat, maat! niet al te gauw! 't Is niet allemaal voor jou. [pagina 274] [p. 274] Goed zoo! pik hem in zijn nek! Zou daar kracht zijn in zoo'n bek? - Wat een leven voor zoo'n dier! 't Heeft den heelen dag pleizier; Krijgt nooit knorren; doet nooit kwaad; Weet niet dat er school bestaat... Gistren schreef ie mij op 't bord; Jaap had al dien inkt gestort. Kan ik 't helpen dat ik lach? Vrijdag; halve zaterdag; Zondag; naar de kerk toe gaan; Kijken naar de kegelbaan; Lange Julfert! die kan 't goed. 'k Wed mijn Pietoom 't beter doet! Of hij katjesknupplen kan! Nog drie zondagjes - en dan! Kermis; hakblok; grootste koek; Petemoei, een nieuwe broek. Vorige Volgende