| |
| |
| |
Bruidstranen.
't Blonde Bruidje zit te staren
Naar den lager zonnegloed,
Die de gelende iepenblaren
Van zijn purper gloeien doet;
't Zuidewindjen, in zijn zwatelen
Telkens door de vaak gestoord.
Doet de witte kroontjes ratelen
Van haar feestlijke eerepoort.
Roodeborst en tortel zwijgen,
Onder 't hangend looverdak;
Stilte heerscht in top en twijgen,
Over 't effen vijvervlak,
Op de pleintjes, in de dreven,
Dichtebij en in 't verschiet;
Alles rust wat uit van leven,
Wat het leven recht geniet.
Maar de krekel laat zich hooren,
Met zijn slaapdeun zonder zin;
Die zich zanger voelt geboren
Houdt zoo licht zijn kunst niet in;
Lieve Bruid! de mijmeringen,
Daar uw hart zich in verdiept,
Worden door mijn krekelzingen,
Ei, gedoog het, nagepiept,
‘Breede beuken! spitse dennen!’
- Spreekt het Bruidjen in haar hart -
‘Boomen, die mijn oogen kennen,
Sinds hun 't zien veroorloofd werd!
Vijver, aan wiens rand ik speelde,
Van mijn moeders oog bespied,
En waarvan ik mij verbeelde
Dat men nergens schooner ziet?
Bosschen, waar ik al de paden
Blindlings in te wandlen weet,
Die ik twintigmaal van bladen
Zag verwisseld en verkleed;
Plekjes, voor het oog verscholen,
Die ik om uw bloempjes acht,
Waar ik klokjes en violen
Jaarlijks heb het eerst verwacht!
Dorpje, daar ik hoog op roemde,
Stille daken, zoo bemind,
| |
| |
Waar ik al de kindren noemde,
Alle menschen had tot vrind!
Kerkje, waar ik alle weken
Opging met de kleine schaar,
Dat ik 't afscheid uit moet spreken,
Valt mij, bij mijn vreugde, zwaar!
Lustoord van mijn blijdste dagen,
Eden van mijn teere jeugd,
Waar mijn hartje heeft geslagen
Van een onvergalde vreugd!
Ben ik niet te lang gebleven
In uw kring van zaligheid,
Dat ik thans u zou begeven
Met een hart, geheel bereid?
Heb ik niet in u gesleten
Jaartjes van te groot genot,
Dat ik ooit u zou vergeten
Bij het wisslen van mijn lot?
Mag er niet een traantje vloeien
Langs de wangen van de bruid,
En de lieve plek besproeien,
Die zooveel voor haar besluit?’
Bleekte ontkleurt de schoone rozen
Van haar minnelijk gelaat,
Als zij, na een weinig poozen,
't Vochtig oog naar 't noorden slaat;
Waar zij ziet den spitsen toren
Waar zij zelve werd geboren,
Die haars vaders asch bevat.
Droevig keeren haar gepeinzen
Tot haar weder en benauwd.
‘Moet ik’ - zucht zij - ‘henenreizen,
Daar zooveel mij wederhoudt?
'k Voel nu hoe de banden klemmen,
Die mij boeien aan dit oord,
En de teederste aller stemmen
Worden nu eerst recht gehoord.’
't Zonnelicht heeft uitgeschenen;
't Laatste straaltjen is gedoofd;
't Laatste gloedje haast verdwenen;
En het bruidje bukt haar hoofd.
Och, in spijt van witten bloesem,
Die haar blonde lokken siert,
| |
| |
Beeft een traantjen op haar boezem,
Dat haar al te bitter wierd.
Zulke heldre parels drijven
In den opslag van haar oog,
Of zij bad te mogen blijven,
Aan de slingers van haar boog;
Zulke zuchten, bij die blikken,
Rijzen uit haar zachte borst,
Dat de bloemen er van schrikken,
Die zij op haar hartje torst.
Maar de Bruigom treedt er tusschen,
Immers, met zijn vele kussen,
Vaagt hij alle traantjes weg.
En haar wang begint te gloren
Van een gloed, die vreugd verraadt,
Als hij voor zijn uitverkoren
Van 't hen wachtend Heemstee praat.
|
|