| |
De barmhartige Samaritaan.
Luk. X. v. 30-37.
I.
Een reiziger gaat langs een eenzaam pad;
Een rooverstoet neemt alles wat hij had;
En werpt hem naakt, geplunderd, en verwond,
Ten prooi der wilde dieren, op den grond.
Een Priester, langs denzelfden weg gegaan,
Ziet d'armen Jood, zijn wonde en naaktheid aan;
Maar, vol van vrees voor dit onveilig oord,
Wendt hij den blik en spoedt zich haastig voort.
Nu volgt er, na den Priester, een Leviet,
Die d'armen Jood, zijn wonde en naaktheid ziet;
Maar, ook beducht voor eigen lijfsgevaar,
Gaat hij voorbij, en vliedt met haast van daar.
| |
| |
Och, arme Jood! zoo helpe God u nu!
Geen heilig man erbarmt zich over u;
U blijft geen hoop, in uw rampzalig lot,
Dan die eens zachten doods; dien geve u God.
Wel waren zij van godgewijden stand,
En droegen Gods geboôn aan hals en 'hand;
Wel schreven zij zijn wetten op hun kleed,
Maar niet tot hulp, die God slechts ziet, gereed.
Maar, arme Jood! verlaten zijt gij niet,
Daar God omhoog op u ternederziet.
Een derde gaat dit eenzaam oord voorbij, -
Maar zal hij u zijn hulp bewijzen? Hij?
Samaritaan! als gij hier nederlaagt,
En in uw pijn een Jood voorbijgaan zaagt,
Zou daar een hoop verrijzen in uw hart.
Dat hij u ooit zou bijstaan in uw smart?
Hij denkt niet na; hij hoort zijn harte slechts;
Stijgt van zijn beest, en gaat ter zij' des wegs,
Giet zalve en wijn in des verslaagnen wond,
En tilt hem in zijn armen van den grond.
En schikt hem op den zadel van zijn dier,
En gaat te voet er nevens, bevend schier
Dat nog zijn hand te ruw hem plegen mocht,
Of iets hem doen ontbreken op den tocht.
O, Mooglijk blikt en Priester en Leviet
Naar hem terug, die d' arme hulpe biedt;
Maar ze ijlen langs de woeste wegen voort,
En laten hem ter prooie aan roof en moord.
Aan roof en moord! Schijnheilgen, waant het niet!
God is zijn schild, die uit den hemel ziet.
Hij waakt voor hem, die liefdes plicht betracht,
Ofschoon uw haat hem een verworpling acht.
Veracht hem vrij, schoon hij den Isreliet
Verbindt, geneest, en veilge toevlucht biedt;
Veracht hem vrij; zijn loon bij God, is groot;
Eens rust hij zacht in Vader Abrams schoot.
| |
| |
| |
II.
Gaat heen, gij allen die dit hoort,
En volgt dien vreemdling na;
Vergeet uw eigen leed en schâ,
Door menschenmin gespoord;
Geeft heul en hulp waar 't onheil kermt;
God heeft hem lief, die zich ontfermt.
Hebt lief; niet slechts wie u bemint
Om bloeds- of vriendschapsband,
Niet slechts den burger van het land,
Waaraan dat bloed u bindt;
Neen, weest tot ieders hulp gereed,
En helpt, zoo als die vreemdling deed.
En als gij helpt, en redt, en troost,
O, Weet gij wien gij 't doet?
Veel meerder dan uw eigen bloed,
Veel meer dan eigen kroost;
O eindloos dierder, eindloos meer!
Uw eigen Heiland en uw Heer.
Want Jezus Christus zegt u aan;
‘Wat gij uw broedren doet,
Zoo gij hen bijstaat, troost en voedt,
En schoon de daad verborgen waar,
Zij wordt beloond in 't openbaar.’
Zoo gaat en geeft den armen brood,
Den kranken troost en hulp;
Strooit uit en deelt in kluis en stulp,
Schaft raad in ieder nood.
De lieve Heiland, die het ziet,
Vergeet uw kleinste weldaad niet.
|
|