Gedichten. Deel 2(1905)–Nicolaas Beets– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende Het dochtertje van Jairus. Mark. V. v. 22-24, 35-43. Dit is de kracht van 't waar geloof, Dat, zelfs als alles schijnt verloren, Voor wanhoop en vertwijfling doof, Het nog des hemels licht ziet gloren; 't Is van Gods almacht wèl bewust. Die 't al volbrengt als 't was beschoren. En is gerust. Zie dezen vader voor 't gezicht Des Heilands staan met vrees en beven; Hem wierp de dood een scherpen schicht, En 't gold zijn dochters jeugdig leven; Toch houdt hij, daar hij Jezus ziet, De handen smeekend opgeheven, En wanhoopt niet. De moeder schreit haar oogen blind; Doch, kan hij nauw zijn tranen weren. ‘Gestorven,’ roept hij, ‘is mijn kind, Maar 't kan mijn vast geloof niet deren; Leg slechts de hand op haar; niet meer! Zoo zal het leven tot haar keeren; Gij zijt de Heer!’ Zal hem geschieden wat hij vraagt? Zal hij zijn dochter zien herleven, Wier dood die groote schaar beklaagt? - Des Heilands blik zal 't antwoord geven. O, wie in 't onheil tot Hem treedt, Door ongeveinsd geloof gedreven, Vindt Hem gereed. ‘Het dochtertje is niet dood,’ spreekt Hij, ‘Het slaapt;’ (ook zal Hij 't wakker maken!) [pagina 194] [p. 194] Dit brengt een lach van spotternij Op bleeke en nat betraande kaken. Hij grijpt haar handje, teer en zacht - Eén woord! Men ziet het kind ontwaken, Vol levenskracht. Vorige Volgende