| |
| |
| |
Jezus kindsheid.
Luk. II. v. 41-52.
I.
De tocht naar Jeruzalem.
Het is een lust voor 't vroom gemoed,
Naar 't Huis van God den voet te keeren,
En voor 't geloovig harte zoet,
Te naadren tot een feest des Heeren.
Welzalig 't kind, dat in zijn jeugd
Vroeg voor Gods aangezicht gebracht wordt,
Waar 't dankbaar zijn leert in de vreugd,
En hoort hoe 's levens smart verzacht wordt!
Blijmoedig treedt dees breede schaar;
Toch komt ze een verren weg getogen!
Een zoet verlangen prikkelt haar,
Een schoon verschiet speelt haar voor de oogen.
Ofschoon ze een rijzend voetpad gaan,
Geen moeheid zal hun moed verkloeken;
Waarmee zij 's Heeren aanzicht zoeken.
Maar d' allervoorsten in de rij,
Die 't eerst de godsstad zullen groeten,
Treedt onvermoeid een knaap op zij,
Wien ze in 't verschiet haar wijzen moeten.
Hoe blinkt zijn oog, als hij ze ontwaart,
Daar ze opdaagt in de verre verte;
En als hij op haar tinnen staart,
Wat huivring schokt zijn jeugdig harte!
Dit is het Huis zijns Vaders, dit
Het Huis, geheiligd aan den Heere!
Waarin men offert, rookt, en bidt,
En zich verzamelt, Hem ter eere.
Daarhenen richt ook hij den voet!
Als Leerling wordt hier 't Kind ontvangen,
In 't huis, waar eens een groote stoet
Zal aan des Meesters lippen hangen.
| |
| |
| |
II.
Het huis zijns vaders.
Naar 's Vaders Huis verlangt zijn jeugd;
Daar toeft hij met gewijde vreugd,
Daar, al de feestelijke dagen;
Daar zit hij aan de voeten neer
Van hen, die leeren van den Heer,
En heeft zooveel te vragen.
Te vragen slechts? Neen! 't Helderst licht
Was opgegaan voor 't godlijk wicht,
En deed hem wondren zien van wijsheid;
En wat een knaap van twalef jaar
Doet hooren aan der wijzen schaar,
Verbaast het oor der grijsheid.
Hoe zalig wie hem gadeslaat!
Om 't zacht en kinderlijk gelaat
Schijnt glans van hooger licht te spelen,
En van zijn lieve lippen vloeit
Een rede, die elks ooren boeit,
Om ieders hart te streelen.
Welnu; een Kind verheft zijn stem;
Maar is het niet de Zoon van Hem,
Wien hier zijn reine lippen prijzen?
Een Kind! Gewis; haast komt de tijd,
Dat Hij de volkren wijd en zijd
Zal op zijn Vader wijzen.
| |
III.
Jezus vermist.
De schaar der vromen wendt
Den voet om af te trekken;
Ook de oudren treden in de rij
En schoon zij 't knaapje niet ontdekken,
Zij achten 't zich nabij.
Maar als, op verdren tocht,
Hun oog hem vruchtloos zocht,
Zoo keeren zij met schromen.
Drie bange dagen staan zij uit.
Totdat zij aan den Tempel komen,
Die 't dierbaar wicht besluit.
| |
| |
Het jongsken daar den tijd,
Met vragen en met hooren:
Waar kon hij beter zijn dan daar?
Hier ging geen oogenblik verloren;
In Gods huis geen gevaar!
‘Wat hebt gij ons gedaan?
Wij zochten u met smarte.’
Maar vriendlijk zegt zijn heusche mond:
‘Gij zocht me, en wist niet dat mijn harte
In 't Vaderhuis zich thuis bevond?’
| |
IV.
Jezus te Nazaret.
Zoo hij hun smart had aangedaan,
Zijn harte had geen schuld daaraan;
En ras vergeet hun liefde 't lijden, -
Hij zal hen duizendwerf verblijden.
En daadlijk tot den tocht bereid,
Volgt Jezus waar de weg hen leidt,
En daalt van Salems hoogten neder,
En Nazaret ontvangt hem weder.
Uit liefde tot den plicht gezind,
Betoont hij zich een volgzaam kind;
En zoo zijn kennis aan mag winnen,
Hij doet zich daaglijks meer beminnen.
Daar blijft van hem geen enkle plicht,
Geen needrig dienstwerk onverricht;
En, altijd ijvrend voor zijn ouders,
Heft hij de zorg hun van de schouders.
Hij, eigen, eenge Zoon van God,
Deelt met hen in een menschlijk lot,
En schikt eerbiedig, zacht en stille,
Tot hulp gereed, zich naar hun wille.
Zie, als hij optreedt als Gods Zoon,
Is 't evenzeer tot dienstbetoon,
Om allen, zoo zij tot hem vlieden,
De hand ter redding aan te bieden.
| |
| |
Want hij, wiens aardsch bestaan begint
In 't needrig krebje van een kind,
Hij komt niet om gediend te worden,
Maar om zich 't dienstkleed aan te gorden.
|
-
voetnoot1)
- De Liederen der Optochten (Liederen Hammaälôth) die men, van Psalm 120 tot 134 ingesloten, in het boek der Psalmen aantreft, werden waarschijnlijk door de tot de Hooge Feesten opgaande menigte gezongen.
|