Gedichten. Deel 2
(1905)–Nicolaas Beets– Auteursrecht onbekend
[pagina 156]
| |
En dikke schaduw lag verborgen,
Hoe lieflijk maakt gij 't aangezicht
Van aarde en hemel bij uw licht!
Het zijn geen stralen, uitgeschoten
Met zevenwerf verscheiden glans,
Geen stroom van gloed, van 's hemels trans
Op 't kleurig landschap uitgegoten;
Maar koele daging, kalm en zacht,
Geen strenge vijandin der nacht,
Maar die dier schaduwen vereenigt
En saamsmelt met haar sober licht,
Den strijd der harde kleuren lenigt,
En d' omtrek afrondt voor 't gezicht.
Voor ons, in 't noordsche land geboren,
Waar nevel de ochtendkimmen dekt,
Wordt dat gezegend uur gerekt
Van schemerschijn en twijflig gloren;
Als, in dien kalmen tusschenstaat,
De mist geen haast maakt weg te drijven,
En 't maantje, met zijn bleek gelaat,
Nog wat vergunning heeft van blijven;
Daar aan de kim een wolkgevaart
De pracht der zon verbergt voor de aard.
Maar 't hooger zwerk begint te blozen
Van zacht oranje en bleeke rozen,
Die lucht en aarde doen verstaan,
Dat zij nochtans is op-gegaan.
Dat uur van liefelijke rust
Wordt door de lieflijke genoten,
Die, uit haars vaders erf verstooten,
Een ballinge is aan Texels kust.
O, 't is haar hart een zoete lust,
Voor nog de zonneglansen gloren
Op 't leidak van den hoogen toren,
Waaruit zij 't eiland overziet,
Te turen in het grijs verschiet,
En 't ruischen van de zee te hooren.
Ja, haar is bitterheid weervaren;
De hand van 't lot is tegen haar;
Het jonge leven valt haar zwaar;
En nooit trof kind van zestien jaren
Een jammer, als haar zachte ziel
In 's levens uchtend overviel.
Maar kalm, als 't landschap, voor haar oogen
In lenteschoonheid uitgespreid,
Is hier haar vredige eenzaamheid;
De storm heeft struik en steel bewogen,
En speelde wreed met bloem en knop;
| |
[pagina 157]
| |
Gedwee heeft ze eerst het hoofd gebogen,
En daarna hief zij 't moedig op.
Zooras de wonde was geslagen,
Waar Ada's hart aan bloeden zou,
Gevoelde zij die kracht tot dragen,
Die al de grootheid maakt der Vrouw.
In 't eerst, te hevig opgewonden,
Deed de overspanning Ada pijn,
Maar nu, in eenzaamheid verzonden,
Scheen heel haar ziel in rust te zijn.
Men hoorde nooit haar lippen klagen,
En schoon zij nimmer vroolijk scheen,
Men vond haar zelden in geween,
Maar veel met de oogen opgeslagen,
Ten ruimen blijden hemel heen!
Haar jeugd was arm aan gloed van stralen,
En wat er blinkt voor vorstlijk kroost,
Maar 't lieve licht van stillen troost
Scheen op haar lijden af te dalen.
Een licht - gelijk 't vroege uchtendlicht -
Verdraagzaam met den nacht der smarte,
En zacht en lenigend voor 't harte,
Sterkte Ada tot den zwaren plicht.
O, Velen dragen 't leed van 't leven,
De hardheid van een moeilijk lot,
Hun toebedeeld van onzen God,
Door zich in tranen toe te geven,
Behagen scheppende in de smart,
En dwepende in 't gebroken hart.
Zij wanen Gode te behagen,
Door wat Hij tot beproeving zendt
Met een geknakte kruin te dragen,
Trotsch op 't gewicht van hunne ellend;
- Maar 't bloedend harte te genezen,
Uit waar geloof, met moed, en kracht
Uit rein besef van plicht gerezen,
In zelfverloochening betracht;
Geen enkle smarte te vergeten,
Maar sterk te zijn bij iedre smart -
Ziedaar wat waarlijk deugd mag heeten;
Ziedaar de kracht van Ada's hart.
Slechts 's avonds, als het duister werd.
Maar 't zonlicht aarzelde om de kruinen
Van Hollands welbeminde duinen,
Voor alles donker werd en zwart,
Verzonk zij soms in mijmeringen,
Die pijnlijk door haar ziele gingen,
En biggelde op haar bleek gezicht
| |
[pagina 158]
| |
Een heldre traan; maar, neergebogen,
Sloot zij voor d' aardschen nacht haar oogen,
En sterkte zich aan 't hemelsch licht.
En nu: zij ziet het eiland over,
't Schoone eiland, dat den burcht omringt,
En, in den dos van 't eerste loover,
Den dauwdrop van den ochtend drinkt.
Van verre rimpelen de baren
Haar ruischend kleed; een flauw geglim
Begint alreede aan de oosterkim
Haar grauwe golving op te klaren.
Op eenmaal! 't Wolkgebergte scheurt
En braakt een vuurgloed uit zijn krater,
Weerspieglend in 't beweeglijk water.
Heel 't oost is teeder rood gekleurd.
Hoe schitteren dier bergreeks zoomen
Van d'eigen glans, dien zij weerhoudt!
Nu wordt een schittrend' stip vernomen,
Waar alle vroegre gloed bij flauwt,
Als vlammig koper bij rein goud;
Het breidt zich uit met kracht van glansen....
De schoone zon beheerscht de transen!
Daar splijt zich, aan der kimmen rand,
Het wolkgevaart naar iedren kant,
En baadt zijn afgescheurde brokken
In 't goud, waarvan de hemel gloeit,
Of lost zich op in dunne vlokken,
Wier grijsheid in zijn rood vervloeit.
Al hooger stijgt de zon ten hoogen.
Met minder goud, maar meerder licht;
Met zwakker blos op 't aangezicht,
Maar met een feller kracht in de oogen;
Ja, zij verwerpt den purpren krans,
Waarmee zij 't nuchtre hoofd deed pralen:
Haar rozen worden louter stralen,
Haar gouden sluier, enkel glans.
De zee weerkaatst dien duizendwerven;
Als glinstrig marmer blinkt het duin;
't Bosch wacht hem op zijn groene kruin,
En 't burchtraam op zijn bonte verven;
De schaduw krimpt ineen, maar scherpt
Haar omtrek; 't blij gebloemte werpt
Een regen van gekleurde droppen
Terneer uit de uitgeslapen knoppen;
En de ijdle duif schiet snorrende op,
En haakt om in die zonnestralen
Met purpren hals en krop te pralen,
Hoog boven beuk en lindetop!
| |
[pagina 159]
| |
Hoe duidlijk kwam, bij 't helder licht,
Westfrieslands uithoek in 't gezicht!
Helaas! Schoone Ada's harte schrikte,
Zooras haar oog naar 't zuiden blikte.
Dáár immers blonk dees zonneglans
Op zwaarden, schilden, en banieren,
En ook op 't blank helmet des mans,
Die voor haar zaak het zwaard deed zwieren.
Dáár werd de grond met bloed bespat;
Dáár menig eerlijk hart vertreden;
Dáár in haar naam een strijd gestreden,
Waarbij men echter haar vergat! -
Ach! sinds ze op Texel was gekomen,
Zoolang ze als balling nederzat,
Had zij van d'Eega niets vernomen,
Wien zij haar rust geofferd had.
De bleeke Bruid was ras vergeten;
De Kroon vervulde 't hart; hij deed
Zich Graaf van Loon en Holland heeten;
Genoeg indien hij voor haar streed,
Totdat het pleit zou zijn voldongen,
Waaraan zijn recht en titels hongen!
Maar zij... zoo had zij zich doordrongen
Van 't sterk gevoel van trouw en plicht,
Dat ze altijd vreesde een slecht bericht
Omtrent den koelen ga te hooren.
Zij beefde voor een zegepraal,
Die andermaal haar rust zou storen,
Maar meer voor 't lot van haar gemaal.
O, Zoo de ondankbre had geweten,
Hoe Ada menig, menig dag,
Aan 't smalle burchtraam neergezeten,
Met angst voor hem, naar 't zuiden zag,
En siddrend dacht aan zijn gevaren,
Die toch alleen uit heerschzucht streed,
Hij had, in deernis met haar leed,
Wel eens naar 't noorden willen staren,
En met gevoel van teederheid
Aan de ongelukkige gedenken,
Wier rust zijn moedwil wreed kwam krenken,
Wier argloos hart hij had misleid!
Zie, dat hij Ada's oog verblind had,
Een teedren gloed had voorgedaan,
Ofschoon hij nimmer haar bemind had,
Dat was haar wreed door 't hart gegaan;
Maar dat hem 't veinzen zelfs verveelde,
En, sinds zij hem ontnomen werd.
Hij zelfs zijn rol niet langer speelde,
| |
[pagina 160]
| |
Dat viel haar dubbel, dubbel hard!
En echter stijgen voor den wreeden,
Die uit zijn ziel haar beeld verstoot,
Nog daaglijks haar getrouwe beden:
Want... is zij niet zijn Echtgenoot?
Ook nu, op dees verkwikbren morgen,
Terwijl haar oog naar Holland ziet,
Verlaten haar de bange zorgen
Voor 't lijfsbehoud des Graven niet.
De knaap, zoo dikwijls uitgezonden
Om kondschap van den worstelstrijd,
Vertoefde nooit zoo lang een tijd;
Wat tijding zou hij nu verkonden?
Het witte zeil, door haar gezien,
Van 't opgaand zonnelicht beschenen,
Was van zijn boot geweest misschien!
Althans 't was onder land verdwenen.
Hij kan aan wal zijn; o zij telt
Zijn schreden om den burg te naderen...
Daar is iets rustloos in haar aderen,
Dat haar een euvle boodschap spelt.
In 't eind, ze aanschouwt hem in de verte;
Wat treedt hij traag door de iepenlaan!
Hoe schijnt hij telkens stil te staan!
En immer sneller klopt haar harte.
De poort ontvangt hem; wat behoeft
Hij nog op 't slotplein dus te dralen?
- Vliegt, dienaars! om den knaap te halen;
Zegt dat uw Meesteres hem toeft.
Hij naakt; zijn aanzicht spelt verblijding.
‘Wat tijding, Egbert?’
‘Goede tijding!
Gravinne! uw Eega triomfeert;
Zuidholland is hem toegevallen;
De Kenmers zijn door hem verneerd,
En Haarlem ziet hem in zijn wallen.
Ha! vreeslijk tuchtigt hij het land!
Sint Aagtendorp is platgebrand,
En 't slot van Banjaart ligt in kolen;
De burcht van Egmond evenzeer;
De abdij...’
‘Genoeg; en Banjaarts heer?’
‘Is bij het vuur aan 't zwaard ontscholen.
Als hij een uitval had gedaan,
| |
[pagina 161]
| |
En als een leeuw zich 't lijf verweerde,
Zag hij de vlam het Huis uitslaan;
Dies hij gezwind den teugel keerde.
Tot onder 't brandend poortgewelf
Vervolgde hem uw Eega zelf;
Van uwe hand wil ik niet sterven!
Riep hij geweldig uit, en vloog
In 't brandend Huis, voor aller oog;
Men zag hem door de vlammen zwerven;
Daar waren die hem zagen tot
Hoog in den toren van het slot.
Hoe 't zij, de vaan van Brederode
Verscheen nog eenmaal op de tin -
En toen stortte alles daavrend in....’
‘En hij?’
‘Niets vond men van den doode.’
‘Ik weet genoeg,’ sprak Ada: ‘ga!’
Staroogend zag zij Egbert na.
Een poos bleef ze in gepeins verloren;
Toen zag zij zorgzaam om zich heen,
Of zij wel vrij was en alleen,
En niemand, niemand haar kon hooren!
Daar blonk haar oog van helder nat,
Daar sidderden haar bleeke lippen,
Daar liet zij luid dit woord ontglippen:
‘Ik heb dien Banjaart liefgehad.’
Er was verluchting in die klachte.
Een oogenblik bleef ze in gedachte:
‘Neen, ik zal sterk zijn!’ riep zij uit;
En uit haar mijmring opgerezen:
‘Van Loon! Ik sterf uw trouwe bruid.
Alleen maar - mocht het spoedig wezen!’
Welnu! die bede werd verhoord:
Haar rust werd nimmermeer verstoord;
Nog weinig maanden, in gebeden,
Geduld en ootmoed doorgebracht,
En toen was Ada's strijd gestreden.
Wat slaapt een jonge doode zacht.
|
|