Gedichten. Deel 2
(1905)–Nicolaas Beets– Auteursrecht onbekend
[pagina 143]
| |
En wandelt mijmrend door de zalen
Van 't eerbiedwaardig slotgebouw,
Dat hem als Heer begroeten zou,
Wen Ada met de kroon mocht pralen.
Hebt gij gehuicheld, Graaf Van Loon,
Toen, knielende aan haar voet,
De liefde van een jong gemoed
Door u werd aangeboôn?
Bekoorde u ooit een treurig schoon,
Een ziel door smart gedrukt?
Of had de glans der gravenkroon
't Eerzuchtig hart verrukt?
Voorzeker! 't was een schoon verschiet:
Ofschoon de wrong haar hoofd zou sieren,
Van Hollands grafelijk gebied
Zou toch uw hand den staf bestieren;
En moest ge, in 't onaanzienlijk Los,
Als dienstman aan de voeten vallen
Eens meesters in den bisschopsdos,
In Holland zoudt gij hooger brallen!
Daar zoudt gij schittren in den kring
Van een roemruchte' en krachtige' adel,
Die in den raadsstoel, in den zadel,
Alleen aan uwe wenken hing,
En staan, in schaduw der banieren,
Waarop de kelen liebaard praalt,Ga naar voetnoot1)
Naar hooger roem en zegevieren
Dan ooit uw balken had omstraald!Ga naar voetnoot2)
Welnu, het huwlijk is voltrokken.
Der jeugdige voegde evenmin
De kroon van Bruid als van Gravin;
Maar beide voert zij op de lokken.
Die dubble luister valt haar zwaar,
En knelt haar 't hoofd in plaats van tooien,
Ach, zij verschuilt hem in de plooien
Van 't rouwfloers bij haars vaders baar!
Maar zal wel ooit de stonde dagen,
Dat zij hem vroolijker zal dragen?
Als gij uw stoutste droomen viert,
De toekomst met de beelden siert,
Die in 't verhitte brein verrijzen,
Vergeet gij, in uw hoogen moed,
Nooit haar een eerste plaats te wijzen,
| |
[pagina 144]
| |
Op dat tooneel van licht en gloed?
De groote dingen, die gebeuren
In dit uw schittrend droomgezicht,
Vol gouden glans en blijde kleuren,
Zijn zij voor u slechts groot en licht?
Of, ziet gij altijd aan uw zijde
Het bleek maar kalm gelaat van haar,
Aan wie gij, voor het echtaltaar,
Uw hand, uw trouw, uw degen wijdde?
Draagt steeds dit buigend hoofd de kroon,
Of schijnt ze, in 't warren van uw droomen,
Soms op uw schedel neer te komen?....
Hebt gij gehuicheld, Graaf Van Loon?
Hoe 't zij, met eerbied, jonge vorst!
Hebt ge u voor Ada's rouw gebogen;
Daar is geen hardheid in uw borst
Voor 't dierbaar recht van schreiende oogen;
Gij staat de zoetheid van de trouw
Vrijwillig af tot na den rouw. -
Mijn Bruidegom, spelt dees genade
Den zachten, of den koelen gade?
Wat nood? Verlate u ook uw bruid,
De schoone toekomst blijft u blozen;
Onthou ze u nog des huwlijks rozen,
Zij strekt haar palmen naar u uit.
Dus troost Van Loon zich; de onbedachte,
Die, speelbal van een vrouwenhart,
In even dwaas beleid verward,
Zijn zege van de toekomst wachtte;
Die Hollands graafschap had gezien
Door 't oog van weinig edelliên,
Maar in zijn jonglingswaan zich vleide
Dat alles boog voor Adelheide,
En roemde in Ada's vorstlijk bloed;
Dat wie niet willig voor zijn voet
Zijn recht en aanspraak nederleide,
Welras zou bukken voor zijn moed....
O, Zoo hij d' adel wèl gekend had,
En 't Hollandsch volk, ik zegge u dat
Zijn voet naar 't roekelooze pad
Wel nooit een enklen stap gewend had;
Een adel en een volk, wiens ziel
Den Vreemdling en het SpinnewielGa naar voetnoot1)
Met even grooten haat beschouwde,
Maar eerbied droeg aan 't heldenzwaard,
| |
[pagina 145]
| |
Wiens hart voor hem zich had verklaard,
Die aan den Nijl zijn vaan ontvouwde,
Een man en broeder Diedrik waard!Ga naar voetnoot1)
Een vluchtig schittren zult gij wezen,
Van Loon! een rasverschoten glans,
Als van een val-ster aan den trans,
Zoo haast verdoofd als opgerezen;
Vergeefs beproeft gij de oorlogskans;
Wel zult gij 't zwaard heldhaftig zwieren
En zwaaien vaan en fakkel ruw,
Maar Holland zal uw neerlaag vieren;
Hoon en versmaadheid volgen u!
Dat had die stilte u moeten leeren,
Die om u heerschte in 't graaflijk slot;
Niet dus begint een roemrijk lot,
Niet dus een onbetwist regeeren
Maar wat gaat u dit teeken aan?
Gij wist, toen de aadlijkste onzer steden
Voor u de poort had opgedaan,
Dat gij een sterfhuis in zoudt treden,
En thans, als graaflijk echtgenoot,
Doorwandelt gij de slotgewelven,
En enkel bezig met uzelven,
En doof voor rouwmisbaar en dood.
En toch, hij naderde den doode.
Van Loon ontsloot een deur. Daar zag
Zijn oog hem, die op 't lijkbed lag.
Zijn schoone hersenschimmen vloden.
Zijn geest was weinig voorbereid
Op dit tooneel van sterflijkheid.
Zijn hart kromp saam; zijn wang verviel;
Een kille schrik besloop zijn ziel.
Toch moest hij naadren tot dat bed;
Hij waagde 't, doch met wanklen tred.
De waskaars wierp haar treurig licht
Met blauwe scheemring op 't gezicht
Des dooden. Voor des Graven geest
Was 't sterfbed marteling geweest;
Hij was niet kalm tot God gegaan;
Zijn laatste wensch bleef onvoldaan;
En 't laatste lijden van zijn hart
Liet zelfs tot na zijn dood
Een droevig' afdruk na van smart,
Door hem, die 's Graven oogen sloot
Niet glad te strijken. Pijnlijk scheen
| |
[pagina 146]
| |
Zijn mond tezaamgeklemd;
En om de lage wenkbrauw heen
Sprak 't foltrend ongeduld van een,
Die niet tot rusten was gestemd;
't Was of die holle kaak
Den vreemden schoonzoon stil verweet,
Dat hij zijn heil dankte aan dat leed;
't Was of 't gesloten oog,
En diepgedaalde wenkbrauwboog
Hem ramp bedreigde en wraak.
Een drietal kloosterbroeders boog
De knie bij 't doodsbed om te bidden
Voor 't heil der ziel, die henentoog
Naar beter oord; maar in hun midden
Buigt zich bij 't lijk van Hollands Heer
Een ongeschoren schedel neer.
En als Van Loon die kruin ontwaarde,
Hief hij zich langzaam op en staarde
Hem met twee schittrende oogen aan,
Wier gloed den jonkman zoo verschrikte,
Dat hij de zijnen neer moest slaan,
En huiverend ter aarde blikte.
Dat huivren duurde een oogenblik:
Hij schaamde zich zoo dwaas een schrik;
Zag op; de vreemde was verrezen,
Maar hield als vroeger 't strak gezicht
Aandachtig op Van Loon gericht.
Hij scheen een edelman te wezen,
Door eedle houding en gewaad,
En op zijn jong en schoon gelaat
Was ernst met kalmen moed te lezen,
Maar door een zwaar verdriet gedrukt -
Ook had hij bij een lijk gebukt!
Zijn oogen schoten gloed en vonken
Op hem, die voor hem stond, totdat
Ze op eens van heldre tranen blonken;
Daar was geen droefheid in dat nat;
De traan van smart vloeit trager, milder,
En tempert de oogen, waar ze in welt:
Maar die, waar drift het hart ontstelt,
Dringt zich naar buiten met geweld
En maakt den glans der blikken wilder.
De vreemde trad naar 't ledekant,
En greep des Graven koude hand.
‘En moest u ook dees hoon geschieden,
Mijn vader!’ riep hij, ‘dat zijn blik
U in uw ruste kwam bespieden?!
| |
[pagina 147]
| |
‘Bij God! ik zal u wreken, ik!’
‘Ik ken u’ - ging hij voort te spreken,
De blikken naar Van Loon gewend -
Ik zag uw aangezicht verbleeken,
Die bleekheid maakte me u bekend.
Dit is graaf Lodewijk van Loon;
Dit Adelheids verkoren zoon!
Nu reeds gehuwlijkt, naar ik reken?
Voorwaar, dit bruiloftsfeest is schoon,
En Holland zal er lang van spreken!
Heer Graaf! hier ligt Graaf Diedriks kroon;
De kroon van holland; ze is gedragen
Met eer door dit eerwaardig hoofd,
En wordt niet strafloos weggeroofd
Door ieder, wien zij mocht behagen!
Op maagdenvlechten voegt zij niet!
En wie, te midden van haar schreien,
Een maagd verrast in haar verdriet,
Om haar voor 't echtaltaar te leien,
Dien draagt een man van edel bloed
Verachting in zijn diepst gemoed.
Gij moest des dooden rust niet storen!
Verlaat hem, zoo als ik. Gij juicht
Bij 't lijk, daar zich mijn hoofd bij buigt.
Ik had graaf Diedrik trouw gezworen;
Ik ga zijn laatste bede en zucht
Vervullen. Trotsche vreemdling, vlucht!
Gij zult van Albert Banjaart hooren!’
‘Vermeetle!’ sprak van Loon verwoed:
‘Dit zult gij boeten met uw bloed!
Zoo niet mijn hand nog waar gebonden,
Gij zoudt niet leven om den hoon,
Geleden door een Graaf Van Loon,
Aan uw gelijken te verkonden!
Vertrek. Mijn uur van wraak zal slaan.’
De vreemdling was reeds heengegaan.
Der droeve Bruid werd, voor den nacht,
Als zij, met roodgekreten oogen,
Lag in haar bidcel neergebogen,
Door trouwe hand een brief gebracht.
‘Hoop, Ada!’ stond er in geschreven:
‘Ik ken uw hart; het wederspreekt
En kroon en echtjuk u gegeven.
Vertrouw hem, die uw Vader wreekt.
Ik heb uw' Bruigom haat gezworen.
Hoop! nog is alles niet verloren.’
| |
[pagina 148]
| |
Een snel voorbijgaand blosje kleurde
Haar wang, als zij 't geschrift verscheurde,
En deze woorden glippen liet:
‘Neen, Albert! Neen. Gij kent haar niet.’
|