| |
Aan Johannes Henricus van Foreest, Toen hij den naam van Van der Palm had aangenomen.
Zoo was het u geen eers genoeg
Den eerbiedwaarden naam te dragen,
Dien, in zijn korte levensdagen,
Een eerbiedwaarde Vader droeg?
Een naam, die twintig voorgeslachten,
In schâuw van 't zilvren wapenbord,
Met purpren bloedstroom overstort,
In aanzien en verheffing brachten;
Een naam met ridderglans omstraald,
Fier op de krone veler deugden,
En wien reeds vijf paar eeuwen heugden,
Voor hij op u was afgedaald;
Een naam, niet slechts met eer bejegend,
Om d'eedlen gloed, waarvan hij gloort,
Maar ook de liefde van dit oord,
Maar door heel Kenmerland gezegend!
Moest om uw kruin, o jonge bloem!
Met grooter eer nog te overhoopen,
Men u ook nog met namen doopen,
Omstraald met schittering van roem?
Moest gij een dubblen adel voeren,
En door uw Moeders schoonen naam
De groene lauwren van de faam
Aan d'adelbrief uws Vaders snoeren?
- En immers zijt gij slechts een kind!
En echter rust er op uw schedel
Een erfenis, zoo groot, zoo edel...
Gelukkig die aldus begint!
Benijdbre! eens vaders naam bemind,
Geschat te weten en geprezen,
Eens braven vaders zoon te wezen,
| |
| |
En eener lieve moeder kind!
Zijn hart in u te voelen leven;
Haar hand te voelen op uw pad;
Van zoo veel min te zijn omgeven,
En om zoo veel zoo dier geschat;
In 't bloeien van uw kinderdagen,
De bloeiende aarde rond te zien;
Foreest te zijn, en bovendien
Den naam van van der palm te dragen!
O, 't is niet slechts dat dit geluid
Voor onze en alle Hollandsche ooren,
Een schellen kreet van roem besluit,
En heel een lied van lof doet hooren;
Niet dat diens namen schitterglans,
Voor meer dan vijftig schoone jaren,
De duisternis heeft op doen klaren,
Een nieuwe zon aan onzen trans;
Niet dat in 't west de lauwerblâren,
Om hem te kransen waar hij blinkt,
Aan 't oostersch cederloof zich paren,
Van eerbied ruischend als hij klinkt, -
O. Daar zijn namen, hoog verheven,
En groot, en schittrend, en beroemd,
Met huiverend ontzag genoemd,
In marmer en arduin geschreven -
Doch zelden noemt de stem der faam
Een lieven in een grooten naam!
Maar zeker, dit geluid vereenigt
Al wat ooit lieflijk was en goed;
De schittring van dien fellen gloed
Is door een zachten glans gelenigd!
Het is als waaide u, waar hij klinkt,
Een ademtocht van liefde tegen,
Die zalvende in uw harte dringt:
Een wenk van minzaamheid en zegen!
Een vriendlijk ruischen, stil en kalm,
Dat al uw geestdrift op moet wekken,
Maar meerder nog uw harte trekken.
Ziedaar den naam van van der palm.
Welnu; die naam is u gegeven:
Zie toe hoe gij hem voeren zult!
Wij vergen niet dat hem uw streven
Met nieuwe schittering omhult;
Reeds is hij hoog genoeg geheven.
Men erft geen gaven met een naam,
Geen lauwer laat zich overplanten,
En geen geslachtslijst houdt de faam,
Maar richt haar voet naar alle kanten;
| |
| |
Verscheurt zij niet den adelbrief.
Zoo ras hij sterft, dien zij verhief?
Neen; wat we alleen van u begeeren
Is dat, beroemd of onberoemd,
Gij nooit de klanken zult onteeren
Des schoonen naams, waarnaar ge u noemt;
Is dat gij, al uw levensdagen,
In needrigheid hem voeren zult;
Want zoo hij u met trots vervult,
Zijt gij niet waardig hem te dragen.
Hij zij uw wapen, geen geweer;
Uw voetstuk, niet uw zegewagen;
Hij zij uw roem niet, maar uw eer;
De spiegel, die uw plicht u leer;
Geen pronkgewaad van zelfbehagen;
Een stem der leeringe, en een woord
Van wijsheid, op uw pad gehoord,
En nooit verachtloosd of vergeten;
Een andere inspraak van 't geweten;
Een licht, dat voor uw voeten gloort.
Indien gij dus uw naam zult dragen,
Zoo zal de glans, die hem omringt,
U nooit verschrikken, waar hij blinkt,
En, wie het oog op u geslagen
En tot uw naam geheven houd'.
Niet een zal ooit verwonderd vragen:
‘Hoe is 't, dat gij dus heeten zoudt?’
|
|