Gedichten. Deel 2(1905)–Nicolaas Beets– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende Lof. In een album. De Knaap, die eerbiedvol, reeds in zijn kinderdagen, Het oog niet op de Kroon der dichtren hield geslagen, Maar op hun Grootheid, op hun Adel, op hun Rang; Onwetend of hij eens hun deelgenoot zou worden, En 't heilig ordekleed zich om de leden gorden Der fiere Priestren van den Zang; De Jongling, die, zoo vaak zijn geestdrift hem verrukte, Zich onder de almacht van die overstelping bukte, Die de oogen schittren doet en 't strak gelaat verbleekt, En, niet dan half bewust van wat hem 't hart deed gloeien, Gehoorzaam aan dien dwang, zijn zangen uit liet vloeien, Als een, die in zijn droomen spreekt: O, Zoo u ooit zijn toon behaagd heeft of ontroerde, Zoo ooit zijn ziel u in haar wereld met zich voerde, Het was de gave Gods, die uit hem sprak - niet hij. Ontzie u hem met lof en eer voor 't oog te treden! Nooit heeft in hem de Trots om lauweren gebeden, Maar steeds 't Gevoel om poëzij. Vorige Volgende