Gedichten. Deel 2
(1905)–Nicolaas Beets– Auteursrecht onbekend
[pagina 40]
| |
En draagt het merk uws lieven echtgenoots
In 't vriendlijk oog, op 't englen-aangezichtje!
Benijdbre! Hoe gelukkig is uw lot!
Zie 't lieve kind dat, door uw arm gedragen,
Het handjen aan uw boezem houdt geslagen,
En de oogjes sluit, alleen maar van genot!
Wat is het schoon, de onschatbre levensstroomen
Te deelen met hetgeen gij dierbaarst hebt, -
Daar 't immers, buiten d'adem' dien het schept,
Nooit iets geniet dan wat gij 't toe doet komen.
Welzalig, wien een moederboezem voedt!
Want in de melk, zoo onbewust genoten,
Komt hem zijn moeders zachtheid toegevloten,
Verzelvigd met het zachtste van haar bloed.
Vrouw! Ik heb ook een vrouwenborst gezogen,
En wat er vrouwlijks omgaat in mijn hart,
De aandoenlijkheid voor liefde, vreugde en smart;
Dat dronk ik in de mildheid van die togen.
Ja, 't is iets grootsch, te zeggen: ‘Ik ben man!’
Mijn vaders kracht in forsch gespannen pezen
Te voelen, en mij-zelv' bewust te wezen,
Dat niets op aard mijn ziel ontzetten kan.
Maar zalig is 't, zoo soms een zachte smarte,
Iets weekers, dat de linkerborst doorwoelt,
Iets vochtigs, in 't verteederd oog gevoeld,
Herinnert aan mijn moeders teeder harte.
En daarom, wees gezegend, ook van mij!
En eens van hem, die thans nog onbewust is
Hoe hij reeds nu zijn moeders vreugde en lust is;
O, dat hij eens zijn moeders hoogmoed zij!
In moedertrots vloeit liefde en dank tezamen,
En de aard miskent, de hemel wraakt dien niet;
Dus, zoo die hoop u toelacht in 't verschiet,
Moog God de Heer die hope niet beschamen!
O, moederliefde is onuitspreeklijk groot;
Een rijke bron, die nimmer draalt te vloeien;
Een eeuwig vuur, dat nooit gebreekt te gloeien;
Een lang gebed van 't kraambed tot den dood.
Ze is zacht en sterk, geduldig, krachtig, moedig;
Een band, dien boosheid breekt, noch ondank scheurt;
En wie haar meest hardvochtig heeft verbeurd,
Dien volgt zij nog, en even overvloedig!
Ze is als Gods zon, die in haar reinheid straalt,
Maar opgaat voor rechtvaardigen en boozen:
| |
[pagina 41]
| |
Een regen, die op d'akker des godloozen
Als op het veld des dankbren christens daalt.
Niet waar? wat ramp de hemel moog gehengen,
Elk offer voor uw lievling valt u licht;
Zelfs zoo ge u tot het zwaarste zaagt verplicht,
Gij zoudt het, gij, als alle moeders, brengen.
Zie, reeds verbleekt het blosjen op uw koon;
Reeds mist uw oog het vuur van vroeger dagen;
Reeds klopt u 't hart somtijds met matter slagen,
En gij verzwakt in 't sterken van uw zoon;
Want!... 't is uw bloed, waarmee gij 't kind wilt drenken:
O, dat hij 't nooit in later tijd vergeet!
Maar zelfs indien gij dat voorzaagt - ik weet,
Gij zoudt hem toch geen teugje minder schenken.
Welnu! eens zij dit borstsieraad uw kroon!
Eens moog dit wicht uw ouderdom beschermen!
Thans hangt het zwak en machtloos in uw armen:
Hang eenmaal trotsch aan d'arm van uwen Zoon!
God zelve zij des jongskens schuts en hoeder,
En in dit kind uw zegenaar en vriend!
Hij immers weet wat moedermin verdient:
Ook Jezus zoog de borsten eener moeder.
|
|