Maria.
U mint mijn oog, zacht vijftienjarig kind!
Schoon roosje, dat zich uit de zwachtels windt,
Wiens lieve blaân geen wreede zon deed bleeken,
Wien dwaze trots het hoofd niet op doet steken!
O gij zijt schoon en tevens smetteloos!
De blos, die zich uw kaak ten zetel koos,
Is 't vuur nog niet des hartstochts op uw koonen,
Is nog niet die des argwaans, die verschijnt
Zooras de zoete onwetendheid verdwijnt
Der ondeugd, die haar net spreidt om de schoonen;
Is nog niet die der zelfmin, die ontgloeit,
Zooras de gaaf der schoonheid harten boeit
En martelt, en de zegewachtende oogen
Op elks gelaat bewondring lezen mogen!
En zoo uw mond zich tot een glimlach plooit,
Die lach is kalm, oprecht, en zacht, en nooit
Bedrieglijk nog of valsch voor die vertrouwen
Dat zulk een lach iets goeds belooft van vrouwen.
Ja, zoo uw schoon bevallig is en meer,
Het is nog niet verschriklijk en verwinnend;
Het werpt nog geen aanbiddren voor u neer,
Of doet het hart, schoon vuriglijk beminnend,
| |
U vlieden als noodlottig; - want gij speelt
't Gevaarlijk spel nog niet met mannendriften,
Noch hebt geleerd hoe men op 't hart beveelt,
Als God de Heer met schoonheid heeft bedeeld,
Hoe boezems wondt, die m' eertijds heeft gestreeld,
En heel den kelk des levens kan vergiften
Van hen, wier hart zich heeft betrouwd op 't geen
Men 't eenmaal gaf, maar weer terugnam; neen!
Nog schuldloos zijt ge en onbewust van 't kwade,
Dat gij vermoogt; onwederhouden spilt
Ge uw gunsten nog; - eens rekent gij 't genade,
Indien gij op den lijder afzien wilt,
Dien gij, geboeid aan uwen zegewagen,
Nog met een lach zijn smarten eischt te dragen.
Onnoozle! als ge uw minzaam lichtblauw oog
Zoo kalm verheft, zoo vriendlijk blikt in 't ronde,
Dan voelt mijn hart zich neigen, lieve Blonde!
Te wanen dat mijn wrevel zich bedroog!
O, loochen gij wat ondervinding leerde,
Wees, wat mijn jeugd van uw gevierd geslacht
In argloosheid gedroomd heeft, en gewacht;
Wees, wat ik gaarn in iedre vrouw vereerde:
Een voorbeeld van zachtzinnigheid en deugd,
Trouw, edel, braaf, oprecht, goed, zacht en zedig,
Wie andrer leed tot roem gedijt noch vreugd,
En nooit met woord, of lach, of blik meineedig;
Wees in dien hof, waar menig bloem misleidt,
Een schoone roos met doornenloozen stengel; -
Voor wie nog lacht en droomt, is iedre vrouw een engel;
Maar gij - dan zult gij 't zijn, voor wie reeds waakt en schreit.
|
|