Gedichten. Deel 3(1905)–Nicolaas Beets– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende Aan zekeren ouden boom. Ligt de bijl aan uwen wortel, Boom der boomen Opgekomen uit een heilig zaad, In wiens loof de vooglen vroeg en laat Nestlen zouden en ter ruste komen? Meent men dat gij nutloos plaats beslaat? Hoopt men gansch geen vrucht meer van uw loten. Breed, maar al te welig uitgeschoten? Schaadt uw lommer aan het jonger hout, Waar een nieuw geslacht zijn hoop op bouwt? Ach wat krak, waar gij wordt omgehouwen, Welk een smak zal 't geven, als gij zwicht, Welk een vak zich opdoen aan 't gezicht! Ja, men zal ten lichten hemel schouwen, Maar verblinden zal voortaan zijn licht, En verbrandend zal de hitte gloeien, En de ruigte en 't klemmerkruid verschroeien, Dat veel loofs en weinig wortels heeft, Van den drop slechts levend wat het leeft. Doch men krijscht: ‘Laat ons den boom verderven! Voor zijn stam en takken geen genâ! Wat te lang gestaan heeft, staat tot schâ; Wat zijn tijd heeft overleefd moet sterven. Roei hem uit, dat zelfs zijn naam verga!’ Glinstrend rijst de bijl voor aller oogen, En - de zwarte misdaad wordt voltogen? [pagina 346] [p. 346] Neen, mijn Boom! 't is vruchtloos U bekampt! Gij groeit voort; de schendige arm verlamt. Svellerla non puote, Se da' cardini suoi non svelle il Mondo. Francesco Gianni. Vorige Volgende