Gedichten. Deel 3(1905)–Nicolaas Beets– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende Kinderlach. Aan een Darwinist. Wat apenmoeder heeft voorheen Haar jong zoo vriendlijk aangekeken, Dat de apensnoet is weggeweken, En 't lachje van een kind verscheen? Het kinderlachje, zoo welsprekend, Vol leven, liefde, ziel en geest, Dat, feitlijk, tusschen mensch en beest De onmeetlijkheid van d'afstand teekent? Laat, uit een stam nog onbekend, Sim Spitsneus naast Sim Platneus spruiten, Met menschelijke kin en kuiten, En zonder staart aan 't achterend; Laat Gibbons, Orangs, en Gorillen, En Chimpanzé's de wellust zijn Van die volstrekt in rechte lijn Uit grijnzende apen dalen willen: Één blik op 't wichtjen aan de borst Van die zij weerhelft heeten mogen, [pagina 265] [p. 265] Als zij, na 't laven van zijn dorst, Het aanziet met haar zielvolle oogen En toelacht, en dien moederlach Betaald ziet met het zacht ontplooien Dier lipjes versch gelaafd, vermag Dat luchtkasteel omver te gooien! Verloren zoon! 't is vruchteloos Verlangd eens anders zoon te wezen: Uw werklijke afkomst staat altoos In 't lachje van uw kind te lezen. Ἀδάμ τοῦ Θϵοῦ. Luk. III. 38. Vorige Volgende