Gedichten. Deel 3
(1905)–Nicolaas Beets– Auteursrecht onbekend
[pagina 224]
| |
Aan de lucht ontdek je,
Noord, Zuid, Oost of West,
Nergens een blauw plekje
Voor een broek en vest.
Waar zijn thans uw toppen,
Bergen in 't verschiet?
Regen, regendroppen,
Regen, anders niet!
Op de luie-stoelen
Hangt het reizend heir;
Elk is van gevoelen:
‘'t Is van daag slecht weer.’
Brit en Nederlander,
Franschman, Duitscher, Deen,
Stemmen met elkander
Lieflijk overeen.
Regen, regen, regen!
Regen, anders niet!
Niemand, die een zegen
In den regen ziet.
Gids en voerman turen
Op de donkre lucht;
Dat het lang zal duren
Wordt door elk geducht.
Duidt hun niet ten kwade
't Morrend onverstand!
't Regent enkel schade
Voor hun grage hand.
Regen, regen, regen!
Regen, anders niet!
Overplaste wegen,
Waar men gaat of ziet!
Maar de paarden juichen
In den vollen stal;
Zweep en zadeltuigen
Rusten overal;
En ten minste heden
Kan zich 't rauwe vleesch
Der gedrukte leden
Vleien: ‘Ik genees!’
Regen, regen, regen,
Wat men hoort of ziet:
Onbegaanbre wegen
Zijn zoo kwaad nog niet!
En een arme stakker,
Die met tranen zag
| |
[pagina 225]
| |
Hoe zijn huislijke akker
Droogde met den dag,
Valt aanbiddend neder,
Geeft den hemel lof,
Die de veldvrucht weder
Opricht uit het stof.
‘Regen, regen, regen!’
Bad hij dag en nacht -
En de Bron van zegen
Heeft aan hem gedacht.
|
|