Gedichten. Deel 3
(1905)–Nicolaas Beets– Auteursrecht onbekend
[pagina 166]
| |
Hoe aardig pronken ze in 't gelid!
Dit geestig rood, dat zedig wit;
Dit blauw, dat geel; gestreept, bestipt;
Geplooid, gekarteld, uitgeknipt,
Of glad en effen, gaaf en rond;
Hier, lachjes om den rooden mond
Zoo gul en vroolijk opgespard,
En daar, een heldre traan in 't hart.
Het eene draagt een kroon vol glans,
Het andre eens Heiligs stralenkrans;
Dit lijkt een kleine zon, en dat
Een groote vonk op 't gras gespat;
Een kruisje, een ring, een spitse pluim,
Een droppel bloed, een vlokje schuim,
Een monnikskap, een krijgsmanshoed,
Een schoentje voor een poppenvoet,
Een pijpje met gebogen steel,
Een veldschalmei, een kermisveêl,
Een leeuwenbek, een kattenstaart,
Een oudje, lachende in zijn baard,
Een klokje, benglende in de lucht,
Een bonte vlinder in zijn vlucht,
Een bekertje met goud daarin,
Een oogje pinkende van min,
Of met een heldren, vrijen blik
Ten hemel opziend' zonder schrik.
En iedre bloem, die zich ontsluit,
Spreidt, met haar kleur, haar geuren uit,
En lonkt en lokt u, nijvre Bij!
Om u niet, maar om mij;
En zet u, op uw vliegend spoor,
Het nectarvocht in schotels voor;
Of reikt het op een spitse roe
U, mondjesmaat, bij droppels toe;
Of laat u snufflen in zijn dons,
Of zuigen aan een volle spons;
Of bergt, met plaagziek overleg,
Het in een donkren kelder weg,
Maar laat het deurtjen op een kier,
Dat gij moogt ingaan, gulzig dier!
En zwelgen, zwelgen, nijvre Bij!
Voor u niet, maar voor mij.
Spoed heen dan met uw zoete vracht!
De korf, de cel, mijn kelder wacht!
Spoed heen, en stort uw rijken buit
In vat op vat bij stroomen uit;
Spijs van den klimmend' overvloed
Uw zusters en het jong gebroed;
| |
[pagina 167]
| |
Voorzie uw vruchtbre koningin,
Haar minnaars, en haar hofgezin;
Leg ook den wintervoorraad op,
In kruik bij kruik met wassen stop;
Vlieg dan weer uit op vlugge vlerk,
Van bloem tot bloem, van perk tot perk;
Keer weer, ontlast u, vlieg weer uit,
Totdat de dag zijn ronde sluit;
Neem rust, tot de eerste straal van licht
U weder opwekt tot uw plicht!
Wie weet of ge op uw vroegste vlucht
Niet riekt een welbekende lucht,
Die lokt en zegt ‘de boekweit bloeit!’
Daarheen, daarheen dan, onvermoeid!
De weg is lang, maar groot het loon.
Maak haast! Nog is de morgen schoon;
Licht dat, op 't midden van den dag,
Een donderkop, een donderslag,
Een zwarte wolk, die regen spelt,
U wegdrijft van 't welriekend veld,
En noodzaakt tot gedwongen rust
Haar, die in d' arbeid vindt haar lust.
Voor mij, lief Bijtje! eens vooral
Bestelde ik u dees bijenstal;
Ik heb u dezen korf gekocht,
Door nijvre menschenhand gewrocht;
Ik plaats een vaantje op den top
En schrijf er eigenhandig op:
Hier woont en werkt de nijvre Bij,
Voor zich niet, maar voor mij.
Want de ijzren vlijt, het taai geduld,
De wijsheid, die dit pakhuis vult,
De liefde voor 't Gemeene Best
In ieder bijenhart gevest,
Al de orde en eendracht, die hier heerscht,
Daar ieder zwoegt en zorgt om 't zeerst,
Die spaarzaamheid bij overvloed,
Die daaglijks rijker worden doet;
Ik pluk de beste vrucht er van,
Ik, die geen honig maken kan,
Ik, die niet weet naar welke wet
De zoetheid van het rozenbed
In 't binnenst van een bijenmaag
Tot honig wordt, en 't ook niet vraag;
Maar gaarn mijn brood in honig doop:
Ziedaar des werelds loop.
|
|