| |
Liederkransje voor de jarige moeder.
I.
Nog eens een liedje toegedacht,
Maar hebt, om wijze reden,
Het maar niet al te vast verwacht,
Hier zijn er Acht, mijn waarde!
Meer dan gij ooit of ooit voorheen
Op uw verjaarfeest gaarde;
Daar Moeders immers gansch en gaar
Is 't bij een enkle twijfelbaar:
Met liefdeblijk op blijk!
| |
| |
| |
II. Onze oudste.
Marten is ons oudste kind:
Wat zal van Marten groeien?
Een man van geld of van bewind,
Veel koeien en veel moeien?
Een man van tabberd, zwaard, of pen?
Een man, gelijk ik zelver ben?
Een rijmelaar of preeker?
't Is alles gansch onzeker.
Maar schoon dit onzeker zij
Dit, oudste Jongen! hopen wij
Dat vast sta en beklijve:
Dat ge edel, eerlijk, vroed en vroom,
Een Man wordt, zonder blaam of schroom,
In woord en daad waarachtig,
En aan zijn God gedachtig.
| |
III. Onze kreupele.
Het hielp niet of wij wreven
Met handen warm en zacht,
Of borstelden met kracht,
En 't bloed naar buiten dreven.
Het hielp niet of wij baadden
In mout, in smout, in bloed,
Naar dat ons de artsen raadden.
Het hielp niet of wij streken
Met d' uitgezochtsten keest,
Met vluchtig zout of geest,
Of lichtzalf deden leken.
Het hielp niet of wij schokten
Die we uit gepaarde macht
Van zink en koper lokten.
Het hielp niet of wij smeekten
Veel heete tranen leekten.
| |
| |
Het helpt niet of wij zuchten,
Daar 't oog uw krukjes ziet,
Of, starende in 't verschiet,
Veel droevigs voor u duchten.
Ach, schoon wij handewrongen
En schreiden dag en nacht,
't Verlamde kreeg geen kracht!
Gij blijft een kreuple jongen.
Maar, schoon wij 't graag verbaden,
Zoo 't zich verbidden liet,
Kan niet aan alles schaden.
Gij hebt van God ontvangen
Gezondheid, moed, en kracht,
Een oog dat vroolijk lacht,
Wil 't met den voet niet lukken,
De geest is vlug en goed.
Bij velen zweeft de voet,
Maar gaat het hoofd op krukken.
En waar 't gebrek u hinder',
Verloochning koste of smart,
't Maakt in uws ouders hart
De liefde vast niet minder.
En God verbond zijn zegen,
Niet aan een rechten voet,
Maar aan de rechte wegen.
Een kreuple voet kan brengen
Kan voeren tot de hemel-stad....
| |
IV.
De oudste meisjes.
Als ik Marie en Koosje zie,
Gaan mijn gedachten zweven
In dagen van een toekomst, die
Ik zeer graag zou beleven.
| |
| |
Mij dunkt een vader is zoo rijk,
Wiens dochtren, haast volwassen,
Als rozeknoppen staan te prijk,
En op zijn wenken passen;
Die in haar frisch en blij gelaat
Zijn huisvrouw ziet verjongen,
En duizend trekjes gadeslaat,
Eens door zijn luit bezongen;
Die door haar geest en vroolijkheid
Zijn zorgen voelt verpoozen,
En door haar hand zijn weg bespreid
Die in haar hart, zoo zacht en stil,
Een godsvrucht op ziet bloeien,
Die naar de Moeder aarden wil,
En in haar schaduw groeien,
Mijn kindren! maakt die droomen waar,
Lief leven van mijn leven!
En moog mijn oudste dochterpaar
Het tweede een voorbeeld geven.
| |
V. Onze afwezige.
Vroegtijdig zijt gij heengegaan,
Vroegtijdig hebt gij 't goed daarboven,
Wij blijven, koste 't menig traan,
De hand, die gaf, in 't nemen loven.
Wat liefde doet is welgedaan.
En thans, lief Zoontje! roept ons 't lot
Ook van die dierbre plek te scheiden,
Waar wij uw dierbaar overschot
Een plaatsjen onder de aard bereidden.
Ook dit kost; maar ook dit wil God.
| |
VI. Netje.
Naar wie hebt gij dat lief gelaat,
Dat voorhoofd, dat zoo helder staat?
Naar wie die gouden lokken?
| |
| |
Naar wie dat oog, zoo blauw en zacht,
Het stugste hart veroverend?
Dat mondje, dat zoo vriendlijk lacht,
Dat stemmetje zoo tooverend?
Naar wie? Wij weten 't niet. Van wien?
Och, mocht gij 't altijd weten;
En, door op Hem, die 't gaf, te zien,
Uw lief gezicht vergeten!
| |
VII. Agnes.
U reeds in 't grafje neergeleid,
Waar wij uw broertje brachten,
Maar God heeft ons gegeven
Een groote vreugd voor groote smart;
U als op nieuw het leven,
Reeds hadt ge, in 's Hemels licht,
Een engel kunnen zijn, lief wicht!
Wees 't nu nog wat op Aarde,
En sluit Ons de oogen dicht.
| |
VIII. Cornelis.
Ze zeggen dat het wat veel is;
Maar wij hebben, lieve Cornelis!
Met blijdschap u verwacht.
Eentje bij God, twee beneden:
Wij zijn uitermate tevreden
Met nog een zoontjen er bij.
Dochters hadden wij vier;
Waart gij als de vijfde gekomen,
Wij hadden 't niet kwalijk genomen,
Maar geroepen: Welkom hier!
| |
| |
Of de achtste de laatste zal wezen?
In wolken of sterren te lezen,
Gaat boven mijn wensch en macht.
Gij zelf, mijn kleine man!
Al ligt er u veel aan gelegen,
Gij zuigt en zingt maar terdegen,
En weet voorts nergens van.
Er is Een die 't weten moet.
Doe Hij naar zijn welbehagen!
Wij zullen er niet naar vragen.
Zoo als Hij het maakt is het goed.
|
|