Vaders vedeldeuntje bij de wieg.
Daar was een kleine jongen,
Fiedeldo, fiedeldom, fiedeldie, fiedeldooi,
Daar was een kleine jongen,
Zijn moeder vond hem mooi.
Zijn oogjes blauw en klaar, en
Zijn neusje lief en fijn;
Zijn mondje, voor zijn jaren,
Zoo proper, als 't kon zijn;
Zijn lijfje, waar men kijkt of tuurt,
Zoo wel gevormd, zoo goed gevuld;
En 't haar, dat uit zijn mutsje gluurt,
't Is net of 't al wat krult!
| |
Daar was een kleine jongen,
Fiedeldo, fiedeldom, fiedeldie, fiedeldooi,
Daar was een kleine jongen,
Zijn moeder vond hem mooi,
Zijn vader zei: Wijf, wees niet mal!
Uw uiltjen is geen valkje.
Fiedeldo, fiedeldom, wat was 't geval?
De moeder hield van 't schalkje;
Daar was een kleine jongen,
Fiedeldo, fiedeldom, fiedeldie, fiedeldoet,
Daar was een kleine jongen,
Zijn moeder vond hem zoet,
Hij was des nachts zoo rustig;
Hij kwam een keer drie vier, niet meer;
Dan zoog hij maar eens lustig,
En daadlijk sliep hij weer.
Soms lag hij, langer dan een uur,
Met open kijkers, zonder dorst;
Wat kon hij kraaien tegen 't vuur,
Daar was een kleine jongen,
Fiedeldo, fiedeldom, fiedeldiet, fiedeldoet,
Daar was een kleine jongen,
Zijn moeder vond hem zoet.
Zijn vader zei: Wijf, wees niet mal!
Het is een lastig kwantje.
Fiedeldo, fiedeldom, wat was 't geval?
De moeder hield van Jantje,
Daar was een kleine jongen,
Fiedeldo, fiedeldom, fiedelstok, fiedelstreek,
Daar was een kleine jongen,
Een aardje naar zijn vaartje,
Zijn hoofdjen en zijn haartje,
't Leek alles meer of min.
Als moeder hem in de oogjes zag,
Werd haar gemoed zoo vol, zoo week,
Omdat hij, zei ze, met den dag
Daar was een kleine jongen,
Fiedeldo, fiedeldom, fiedelstok, fiedelstreek,
| |