Gedichten. Deel 3
(1905)–Nicolaas Beets– Auteursrecht onbekendIn den herfst.Hebt gij nog een lach,
Late Najaarsdag?
Hebt gij nog een lonkje?
Wekt ge in mijn gemoed
Weer een glimmend vonkje
Van den ouden gloed?
Brengt gij aan mijn hart
Weer die zoete smart,
Eens mijn welbehagen,
Als ik, jongeling,
In de Octoberdagen
Door de wouden ging?
Geurt mij in de lucht,
Ruischt mij, in 't gerucht
Van de dorre bladen,
Zweeft mij, in het rag
Van de najaarsdraden,
Op dees koelen dag,
Stijgt mij, uit het bosch,
In wiens bonten dos,
| |
[pagina 113]
| |
Daalt mij uit de hemelen,
Door wier bleek azuur,
Alle tinten wemelen,
In dit plechtig uur,
Spreekt mij, 'k weet niet hoe,
Heel 't Verleden toe,
Zonder stem of woorden?
Hoor ik, in 't verschiet,
Nagalm der akkoorden
Van mijn eigen lied?
't Lied, de mijmering
Van den jongeling,
Die zijn weeke snaren
Stemde naar den toon
Van de vallende blâren
En 't stervende schoon?
Wien 't, ‘als de zon haar dwarse stralen,
Op lindetop en beukenkruin,
Deed lichten over rood en bruin,
Een wellust was door 't bosch te dwalen,
En, in den koelen najaarswind,
Eens ruim en zuiver aâm te halen,
Die steeds den Herfsttijd heeft bemind?’Ga naar voetnoot1)
Hij mint hem nog. De Lente van zijn leven
Is nu voorbij, met al haar geur en gloed;
De Zomer kwam, en heeft hem meer gegeven
Dan ooit zijn Lente had vermoed.
O, Welk een schat van frissche liefdeknoppen
En levensbloemen, rijk en bont,
Ontbloeide er vroolijk, op zijn grond,
Bij uw licht, o mijn God, en uwe regendroppen!
Daar is geen vreugd voor 't menschlijk hart te smaken,
Geen 't menschlijk harte waarde vreugd,
Of, meerder dan de droom der jeugd,
Mocht zij zijn hart gelukkig maken.
In liefde rijk, in zegen rijk, in hopen
Nog rijker, steunende op zijn God,
Roemt hij op aard zijn zalig lot
En ziet den hemel open.
| |
[pagina 114]
| |
Geen weemoed meer; geen mijmrend zich onthalen
Op teugen van gemaakte ellend....
Wel heeft hij ook de smart gekend,
Maar als een bad, om 't weeke hart te stalen.
En zoo dat hart ook nu het Herfstgetijde
Nog liefheeft, en zijn ernstig schoon
Aan de oude luite ook thans een toon
Ontlokt, die toon klinkt blijde.
Want wat des jonglings hart, in stille stonden
Van zoete mijmerij,
Deed zuchten is voorbij,
En wat het zocht, gevonden.
En ziende hoe de dag der dorre bladeren
Zijn schoonheid heeft, zijn glimlach, en zijn licht,
Ziet hij, ook zelf een glimlach op 't gezicht,
Met iedren Herfst, den Herfst des Levens naderen.
|
|