Gedichten. Deel 3(1905)–Nicolaas Beets– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 101] [p. 101] Uit moeders naam. Ter bruiloft mijner jongste zuster. Het is niet om de vreugd te storen, Die voorzit aan dees blijden disch, Indien zich hier de stem laat hooren Der Moeder, die afwezig is; Niet om een wolk van smart te brengen, Waar alles licht en glans moet zijn, En in den feestelijken wijn Een bittren drop te mengen. Laat, lieve Bruid! dat traantje blijven, Dat uit uw oogje dringt en breekt; Om uit uw hartje 't weg te drijven, Ziedaar waarom uw Moeder spreekt. Het laatste rimpeltje moet wijken Van 't voorhoofd, dat een bruidskrans tooit - Kom, laat uw Moeder, nu of nooit, Het van uw slapen strijken. Gij weet toch, lieve! dat uw rozen Voor haar geen doornen zijn van smart, Of slechts met fletse verven blozen, Voor 't uw gemis betreurend hart. Betreurend? Neen! dit is geen treuren, Dees zachte weemoed baart geen pijn: Wie op die wijs bedroefd mag zijn, Blijf ik gelukkig keuren. 't Is waar... Maar waarom toch dit schreien? Ik schrei niet daar ik tot u spreek! 't Is waar, hier is een moeilijk scheien; Maar is uw Moeders hart zoo week? 't Is waar, hier rijzen vele zorgen; Maar lieve, hebt gij niet bemerkt Hoe God uw Moeder heden sterkt? En zal Hij 't ook niet morgen? Hoog zijn mijn jaren, klein mijn krachten, 't Geschokte lichaam krank en broos, Mijn dagen lang gerekt, mijn nachten Maar al te dikwijls slapeloos. Veel troost, veel vreugde neemt gij mede... Doch wij genoten veel en lang; Uw waar geluk eischt al mijn dank, En was altijd mijn bede. [pagina 102] [p. 102] Uw trouwdag heb ik vaak verschoven; Mijn stervensuur scheen zoo nabij; En zou ik nu mijn God niet loven, Die hem doet opgaan, ook voor mij? Zijn wijsheid riep van uit ons midden Een ander dierbaar leven af; Maar ik mag, op den rand van 't graf, Zijn goedheid nog aanbidden. Aanbidden, ja; en met u allen Op luiden toon Hem danken, dat Hij nog zoo schoon een straal laat vallen Op 't haast voleindigd levenspad. Kom Bruid! dit traantje zij het leste! Wij weenen niet; wij zijn verblijd; Wij willen dat gij vroolijk zijt, Wij zijn het zelf, mijn beste! Niet waar, mijn Gade! wij zijn blijde, Wij zijn het beiden, gij en ik? Wij juichen op dit feestgetijde; Het is een heilig oogenblik. Lang kondt ge aan dezen dag niet denken, Of dacht uw lijdende Eega dood; Maar God, mijn dierbare Echtgenoot! Wilde ons dien samen schenken. Komt, laat ons Hem vereenigd prijzen, En voorts getroost zijn in ons lot! Door duizend gunst- en trouwbewijzen Blijft hij een algenoegzaam God. Laat ons de lieve Dochter zegenen Voor al de vreugd ons aangedaan, En haar met moedig hart ontslaan, Met helder oog bejegenen. Laat ons den braven Bruigom toonen, Hoe gansch volkomen ons gemoed Hem opneemt bij ons viertal zonen, Hem liefheeft als ons eigen bloed; Laat zijn gevoelig hart niet lijden, Geen oogenblik benepen slaan, Als deed hij daar een misdaad aan, Zich zichtbaar te verblijden. Komt, Zoon en Dochter! komt, knielt neder! Hier is uw Moeder in den geest. Hier is dat hart, zoo trouw en teeder, Dat oog, dat in uw boezem leest. [pagina 103] [p. 103] Hier is haar moederlijke zegen! Aanvaardt dien! Hij zal met u gaan, En (hechte er God zijn zegel aan!) Op blijde en donkre wegen. Vorige Volgende