Gedichten. Deel 3
(1905)–Nicolaas Beets– Auteursrecht onbekend
[pagina 90]
| |
Dat uw glimlach, dat uw blik,
Dat uw adem mij verkwikk',
Dat uw stem mij toe koom fluisteren,
Waar ik eeuwig naar wil luisteren.
Van mijns levens lente spreekt gij.
Lentevreugd
der blijde Jeugd!
U bemin ik nog, al weekt gij;
Gij verheugt zoo lang gij heugt.
Van de lente mijner Min
Vlecht gij zoete woordjes in,
Van de bloemen, die nog geuren,
Al verschoten ook haar kleuren.
Maar uw zachte fluisteringen,
Hemelzoet
Voor mijn gemoed,
Raken goddelijker dingen
Dan gij zelve smaken doet:
Van een lente, die niet vlucht,
Van een eeuwge balsemlucht,
Waar de rozen nimmer dorden,
Lelies nooit bezoedeld worden.
'k Zag u, in mijn winterdroomen,
Met uw krans,
in vollen glans
Uit de sneeuw te voorschijn komen.
Even heerlijk, docht me, als thans;
Maar waar blijft mijn schoonste droom,
Daar ik u te aanschouwen koom?
Zeg mij, zal ik ook zoo spreken,
Als die lente me aan zal breken?
|
|