Gedichten. Deel 3(1905)–Nicolaas Beets– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende Overgangen. Ach, hoe vele Groene, gele, Bruine, roode, Bontgekleurde, Halfverscheurde, Levend doode, Zwartgevlekte, Met het stof des wegs bedekte, Dorre blaân Kraken op de wandelpaân! Zie ik omhoog: Kaalheid en naaktheid en dood treft mijn oog; Hoekige takken en knoesterige armen, Sprokkels, geschikt om den haard te verwarmen, 't Ledige nest in den schuddenden top; Maar aan de twijgen de wordende knop. Heden, stormen, aarde en zee beroerend, Morgen, regens alles met zich voerend, Heden, luchten, ondoordringbaar grauw, Morgen, nog een plekje waterblauw; Nog een zonnelonkje, nog een lachje, Toegeworpen aan het krimpend dagje, Maar dat treurig wegsmelt en vergaat, Als een glimlach op een krank gelaat Nog weinige dagen Van vlagen en buien, Uit zuien En westen, met gieren en jagen, Met blazen [pagina 86] [p. 86] En woelen, En joelen En razen.... En 't Noorden laat zijn adem voelen. Die machtige adem overwint. Het tierende oproer is bezworen; Uit onrust wordt de rust geboren; De winterslaap der aard begint. Haar slaap? Haar dood; Dus naakt en bloot Ter prooi gegeven Aan de ongena van koude en vorst, Die 't hart doet stilstaan in de borst, En toornig optrekt tegen 't leven. Maar neen! de hoogste goedheid waakt. De hulp genaakt, Zoo trouw als teeder. Een donzen vlok, een zachte pluim (Een zweemsel van bevroren schuim), Daalt dwarlend neder. Straks volgt haar uit de grauwe lucht Een dichte vlucht, Met zwervend zweven. Gij weet niet of zij naakt of wijkt; Maar als zij eindlijk nederstrijkt, Is 't koestrend winterkleed geweven. November. Vorige Volgende