Gedichten. Deel 3(1905)–Nicolaas Beets– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 83] [p. 83] Aan eene achttienjarige. November brengt geen malsche rozen, Geen zilverblanke lelies aan, Dan die op maagdenwangen blozen En op haar voorhoofd opengaan. Hij draagt een krans van gele bladeren Op lokken, haavloos en doorweekt, En 't hart van 't laatste bloempje breekt Op zijn onstuimig naderen. Toch viert ge uw jaardag, lieve schoone! Door storm noch regenvlaag bedroefd, Gerust dat gij noch bonte krone Noch groenen bladerkrans behoeft. Toch brengen we u een handvol bloemen, Maar bloemen van een andre gaard, Dan die de herfstwind vaagt van de aard, En koel ter dood durft doemen. Wij brachten gaarne t' allen tijde Ons kransjen aan een frissche jeugd, Die in haar jonkheid zich verblijdde Met tintelende levensvreugd; Maar vlochten onze schoonste rozen Het liefst om dat gezegend hoofd, Dat vroeg in hooger vreugd geloofd En 't beste had gekozen. Aandoenlijk straalt, bij hooge jaren, Beproefde godsvrucht met haar licht Om 't zilver van besneeuwde haren En eerbiedwaardig aangezicht; Maar waar wij bruine of blonde lokken, Een voorhoofd zonder kreuk of voor Zien glinstren van dien zachten gloor, Hoe wordt daar 't hart getrokken! Dáár zijn juweel noch goudglans noodig, Noch paarlen, kwistig uitgestort, De bloemkrans zelfs is overbodig En deed aan 't zedig schoon te kort. Een reine blik uit zielvolle oogen, Een glimlach van 't gerust gemoed Toont daadlijk den geleenden gloed Zijn blinkend onvermogen. Melieve, daar we uw jaarfeest vieren, Eén wensch is 't, die ons hart vervult. [pagina 84] [p. 84] Dat altijd u dat schoon moog sieren, Dat siert en geen versiersel duldt. De frissche roos der maagdenkoonen, Wat is zij bij dien zachten gloed, Die uitstraalt, waar in 't stil gemoed Geloof en liefde wonen? Een ijdle jeugd is 't eerst geweken, Onzuivre weelde snelst aan 't end; Vergeefs gepoogd door duizend treken, Een schoon te redden, dat zij schendt! Daar is geen schoonheid meer beveiligd, Daar is geen langgerekter jeugd, Dan die bewaakt wordt door de deugd, En die de godsvrucht heiligt. De lelie zal niet haast verwelken, Schoon ook de hitte 's middags prangt, Die 's morgens vroeg in de open kelken Den koelen dauwdrup rijklijk vangt; Maar als de morgenwind de droppen Uit speelschheid wegkust van de roos, Dan duurt de vreugde een korte poos: Haast kwijnen bloem en knoppen. O lieve Lelie, die onze oogen Aanschouwen in haar morgenstond, Van zuivren hemeldauw betogen, Drink aan dat vocht uw hart gezond! Streelt de uchtendkoelte ook u de bladeren, Bewaar uw schat, bewaar uw hart, En laat zijn adem, tot uw smart, Dat heiligdom niet naderen! Ontplooi, bij 't brandendst middagstralen, Geheel uw stille bloesempracht; En, waait een stormwind door de dalen, Buig neer met ootmoed, rijs met kracht! Vervul de lucht nog van uw geuren, Als de avondzon in 't westen blinkt; God zal u, waar zij nederzinkt, Zijn bloemhof waardig keuren. Vorige Volgende