Gedichten. Deel 3
(1905)–Nicolaas Beets– Auteursrecht onbekend
[pagina 61]
| |
Toch blijlt het beven:
Hij ademt voor een ander Ik,
En kan hij denken zonder schrik
Aan dien ontzetbren oogenblik,
Als dat zal sterven, en hij leven?
De liefdeband, die nooit verslijt,
Klemt vaster na een langen tijd,
En wil niet breken.
Hoe siddren hart en ingewand
Op 't denkbeeld van de ijskoude hand,
Die eens, door 't slaken van dien band,
Het levenzelf naar 't hart zal steken!
Zoo iets, in 's echtvriends trouw gemoed,
Aan de oude liefde een nieuwen gloed
En kracht kan geven,
't Is dan, wanneer des Engels zwaard
Een dierbre weerhelft tegenvaart,
En zij bedreigd wordt.... doch gespaard,
Om als opnieuw voor hem te leven.
Hoe zevenvoudig zalig is
't Bezit, na 't reeds gevoeld gemis,
De rust, na zorgen;
Hoe nieuw op nieuw 't geluk voor 't hart,
Door persende angsten lang benard;
Hoe lieflijk, na een nacht van smart,
Het scheemren van een stillen morgen!
Hoe vroolijk straalt, in zulk een licht,
Uw opgehelderd aangezicht
Thans in ons midden;
Mijn Vader! met hoe blijde een geest,
Viert gij den dag van dit uw feest,
Die haast een treurdag was geweest -
Maar onze God liet zich verbidden.
Hoe smelt mijn ziel met de uwe, en prijst
Een liefde, die haar macht bewijst,
Door dus te sparen!
Hoe veilig, wat de toekomst baar,
Steunt ons geloovig hart op haar,
Die u, na zesmaal twalef jaar,
De vreugd gunt van een zulk verjaren!
|
|