Gedichten. Deel 4(1905)–Nicolaas Beets– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende Penseel en beitel. Waar wit en rood de schoonheid maakt, Het gloedje dat in 't oogje blaakt, Het goud of git om blanke slapen, Het rozemondje, 't hagelwit Ontdekkende van 't gaaf gebit, En als tot lach en kus geschapen: Daar grijp de Schilder naar 't penseel, En doe 't lief voorwerp op 't paneel In al zijn glans en frischheid pralen, Verzekerd dat zijn fraai portret Elk zinlijk hart in vlammen zet, Als 't uit zijn gulden lijst zal stralen. Maar waar de schoonheid van 't gelaat In 't eedle van den vorm bestaat, In d' eenvoud van zijn grootsche trekken, Waar de adel van een fiere ziel Zich uitdrukt in 't volmaakt profiel, Om eerbied en ontzag te wekken: Daar is met schildren niets gedaan, Daar grijp de Kunst den beitel aan, En doe in 't reinste marmer blinken Wat meer dan marmer waardig is, Waarbij wat kleur hoeft en vernis, Met al zijn liefs, in 't niet moet zinken. Vorige Volgende