Gedichten. Deel 4
(1905)–Nicolaas Beets– Auteursrecht onbekend
[pagina 221]
| |
Wier glans geen spijt of nijd kan dooven.
Haar Keizer, met zijn kloek geslacht
En helden die voor krijgseer blaken,
Houdt aan haar Rijn de trouwe wacht,
En zal ook aan den Moezel waken.
De loftrompet blaast ver en luid
Haar oogst van zegepralen uit.
Wie koenheid, kracht, en vrijheid mint,
Aanschouwt haar beeld met welbehagen.
Haar lokken fladdren op den wind;
Haar oog is helder opgeslagen;
Haar schoone mond zegt vastheid aan,
Haar blik, verachting van gevaren;
Ontzag gebiedt haar rustig staan
Te midden van haar adelaren;
Daar ze in haar wijdgestrekt gebied
Haar een en eenig Duitschland ziet.
O Welk een dag, als op 't geluid
Der trom, haar zonen samenvloeiden,
En traan bij traan van gade en bruid
De hand die 't krijgszwaard greep besproeiden!
Ach, welke nachten, als de bloem
Haars volks, in haar gevallen helden,
Alleengelaten met hun roem,
Terneerlag op bebloede velden,
En door de najaarswolken heen,
De maan hun koud gelaat bescheen!
Maar welk een dag van vreugde en eer,
Als zij haar dappre duizendtalen,
Met d' eikenlooftak op 't geweer,
Door luid gejubel in zag halen!
Als echtgenoot en bruidegom
Weer gade en bruid in de armen zonken,
En bij 't ontroerend wellekom
Geen tranen dan van blijdschap blonken,
Daar 't ‘Dank zij God!’ bij 't lofgeschal
Ten hemel steeg van berg en dal!
Die dag heeft rijkelijk vergoed
Een jaar van krijg en afzijnsmarten,
Van bergen angst en stroomen bloed
En zooveel rouw voor zooveel harten.
Die dag, God geve 't! hebbe een tijd,
Een schoonen tijd, een Eeuw van vrede.
Voor kroost en nakroost ingewijd,
| |
[pagina 222]
| |
Die 't zwaard terughoudt in de scheede,
Die broedertwist noch tweedracht duldt,
En Amalthea's horen vult.
|
|