Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
DBNL Logo
DBNL Logo

Hoofdmenu

  • Literatuur & Taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • E-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Gebruiksvoorwaarden
    • Voorwaarden voor hergebruik
    • Disclaimer
    • Voor rechthebbenden
  • Over DBNL
    • Over DBNL
    • Contact
    • Veelgestelde vragen
    • Privacy
    • Toegankelijkheid

Informatie terzijde

Gedichten. Deel 4
Toon afbeeldingen van Gedichten. Deel 4

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1,06 MB)

ebook (3,37 MB)






Genre

poëzie

Subgenre

verzameld werk
gedichten / dichtbundel


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

 

Gedichten. Deel 4

(1905)–Nicolaas Beets– Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende

Het tranenkruikje.
Uit de Edda.
Naar Etlar Lang.)

Hulda (Holle) is in de scandinavische godenleer die ‘donkere’, maar vriendelijke godin der onderwereld, welke het leven geeft en tot welke het leven ten laatste terugkeert. Haar bron is boven Ygdrasil (den Wereldboom) en daaruit stijgen de kinderzielen op, die geboren worden; van daar de sproken van de Kinderbron en van den Ooievaar, die de kindertjes uit het water vischt en aanbrengt. Vroeg gestorven kinderen keeren weder tot Hulda in de onderwereld terug, waar zij weleer liefderijk gevoedsterd en gekoesterd werden. De bijzonderheid dat, in vele sagen als deze, in den christelijken tijd de Moedermaagd in de plaats van Hulda gesteld werd, toont hoe madonna-menschlijk men zich het beeld der Hulda voorstelde.
 
Daar weent een moeder haar oogen rood!
 
Haar eenig dochtertje, eilaas! is dood.
[pagina 100]
[p. 100]
 
Zij plant op 't grafje vergeet-mij-niet;
 
Zij ziet het bloeien, het troost haar niet.
 
 
 
Daar zweeft in 't hofken vrouw Hulda aan,
 
Tot wie de zieltjes der kindren gaan.
 
 
 
Haar volgt blijmoedig de gansche schaar;
 
Maar ach! haar kindjen is niet met haar.
 
 
 
‘Zoo 'k u slechts eenmaal met Hulda zag,
 
Hoe zou ik zeegnen dien blijden dag!’
 
 
 
Maar nog één zieltje komt achteraan;
 
Een kruik te torsen doet langzaam gaan.
 
 
 
‘Uw weenen, moeder, doet mij geen goed,
 
Die al uw tranen verzaamlen moet!’
 
 
 
De moeder hoort het; het smart haar zeer;
 
En voortaan weent zij geen tranen meer.
 
1881.


Vorige Volgende