Gedichten. Deel 4(1905)–Nicolaas Beets– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende Biecht eens oprechten. Het is met mij een vreemd geval; Mij zelven ken ik niet, en al; De waarheid wil ik heelendal; En 't allerwaarste ontveins ik mij - En gij? Hij dwaalt, die mij baatzuchtig hiet; Mijzelven zoeken wil ik niet; Toch zie ik vaak, tot mijn verdriet, Mijzelven niet geheel voorbij - En gij? Het blinkend lokaas, geld en goed, Heeft weinig vat op mijn gemoed; Toch kan in ruimte en overvloed Iets wezen, dat ook ik benij - En gij? Eerzuchtig? .... Wat is wereldsche eer! Een bonte waterbel, niets meer. Toch overkomt me een enkle keer, Dat 'k heimlijk om een pluimpje vrij - En gij? ‘De wereldvreugd vergaat met haar.’ Ik ken dat woord en acht het waar; Ook kent mijn hart iets beters; maar Soms haak ik wel naar iets daarbij - En gij? Mijn kruis neem ik geduldig aan. ‘Wat God doet, dat is welgedaan.’ [pagina 83] [p. 83] Toch voel ik, met mijzelf begaan, Soms iets dat zich beklaagt in mij - En gij? Wat hier door mij beleden werd, Strekt me inderdaad tot groote smart; 'k Bestrij 't en val mijzelven hard, En toch - somtijds vergeef ik 't mij! - En gij? Vorige Volgende