Bij een grafpaal.
(Naar William C. Bennett.)
Slechts: Guurtje Prijser. Boven dien
Geen woord. Het jaartal zelfs vergeten.
Is 't niet puur dwaasheid, omtezien
Naar iemand, daar wij niets van weten.
Maar 't is niet anders; Guurtje ligt
Dicht bij een weg, dien 'k vaak moet reizen;
En krijg ik Guurtjen in 't gezicht,
Mijn hart wordt week en vol gepeizen.
Niets dat haar leeftijd melden mag.
Jong? Oud? Vergeefsch is al mijn gissen.
Een kind? Een zuigling van een dag?
Een meisje? Een vrouw? Wie zal 't beslissen?
Maagd? Gade? Weeuw?.... Wij moeten 't dan
Maar zonder deze kennis stellen;
Hier zijn we alleen maar zeker van,
Dat wij niets hebben te vertellen.
Wat was haar lot? Dat van een kind,
Omringd van liefde en welgevallen?
Of van een jonge maagd, bemind
| |
Door eenen, en gevierd door allen?
Was ze ijdel? Needrig? Minzaam? Hoog?
Druk? Geestig? Of een stil natuurtje?
Zat daar een schalkjen in haar oog?
Een heksje? Ik wil 't niet hopen, Guurtje!
Was moedevreugd of moedersmart
Haar deel? Of wel, bij beurte, beide,
Waar zij een liev'ling van haar hart
Naar 't echtaltaar of 't graf geleidde?
Heeft zij haar kleinkroost groot gezien,
Of uit de wieg in 't kistje leggen?
Een dierbaar petekind misschien;
Haar eerste en schoonste? Wie zal 't zeggen?
Doch mijn verbeelding blijft maar steeds
Van 't nooit geziene Guurtje droomen,
Aan al wat ons vervult en vrees
En hoop en zorg baart lang ontkomen.
Wat ze ooit gehad hebb', hier is rust
Voor haar in dezen koelen lommer;
Haar bangste strijd werd hier gesust,
Haar hoogste vreugd, haar laatste kommer.
Hoe zacht ontroert zij mij 't gemoed,
Die lang door elk vergeten doode,
Slechts niet door Hem, die hier zoo zoet
Een geur doet opgaan van haar zode.
Zoo als zij hier ligt, kan 'k haar mij
Slechts als een lieflijk wezen denken,
Die 't leven opgaf vrij en blij,
Om God haar beste deel te schenken.
Ik denk haar jeugdig, schoon en zacht,
Een effen voorhoofd, gouden lokken,
Een vriendlijk oog, een mond die lacht,
Door zorg, noch vrees, noch leed vertrokken.
Niets mag voor mij van dit gelaat
Den zacht weldadige' indruk storen,
Daar 't onbewolkter voor mij staat,
Dan wat me ooit levend kwam te voren.
Want zij die leven hebben duur
Noch rust, 't moge avond zijn of morgen!
Nooit eens een vrij, een vredig uur,
Maar altijd arbeid, drukte, zorgen.
Voor haar zijn lief en leed daarheen.
Al wat ons zuchten doet en beven;
Haar laatste strijd is uitgestreên;
Haar zonden, hopen wij, vergeven.
| |
Op Gods tijd volgden, voor en na,
Al die haar kenden en beminden
Haar in het oord der ruste na,
Tot wederzien en wedervinden.
Sta hier dan niets meer dan haar naam,
't Is haar zoo wèl in 't eeuwig leven,
Als die veel gaven om een faam,
Die niet heel veel om hen zal geven.
Maar gij, die deze verzen schrijft
En meent: ‘'k heb wel eens iets geschreven,
Dat hier en daar, als 't hangen blijft,
Mij, met mijn naam, zal overleven!’
Zou 't zoo veel schelen of m' u las
Of niet, na jaar en dag?... Wees wijzer.
Vergeten ook, slaapt ge onder 't gras
Al even zacht als Guurtje Prijser.
|
|