zij het doen, gerritje?’ - ‘Ja, menheer? ze verlangen as harten.’ - ‘Ze zien der niet florissant uit, gerrit.’ - Mot ook niet, menheer! maar het bennen bazen van binnen.’ - ‘Me dunkt, ze staan zoo droomerig tegen mekaar aan te leunen.’ - ‘Ze bennen pas uit bed, mot menheer denken; en beste staanders zijn 't ook al niet, maar loopers!!! heb ik jou daar.’
Drie jonge menschen dagen op uit verschillende hoeken van de stad, en vereenigen zich luidruchtig genoeg op de kamer van den student met de jeune france. Een oogenblik daarna wordt er opgestegen.
‘Fiks doorjakkeren, gerrit!’ zegt mijnheer deze, de treden opvliegende. ‘Dat zegt hij ook,’ antwoordt gerrit, de zweep toonende. ‘In twee uren naar Haarlem,’ beveelt de heer die, zijn mackintosh dichtknoopende. ‘As ze 't niet in zeven kwartier kennen,’ zegt gerrit, pinkoogende, ‘is er geen aardigheid an.’ ‘Nooit stappen, zelfs niet in 't zand, gerritje!’ roept mijnheer zus, plaats nemende. ‘Ze zouen zich hebben dood te schamen,’ herneemt gerrit. ‘Klappen dat het davert!’ juicht de heer zoo, het portier dicht trekkende, en het antwoord is klets, klats, klets, met de zweep, en de kraaien vliegen met een luid geschreeuw weder op, en het rijtuig rolt heen, en doet al de ruiten, van de Breestraat af tot de Rijnsburger poort toe, sidderen in de sponningen.
Men pleistert bij den Geleerden Man. ‘Je hebt nog niet hard gereden, gerrit!’ - ‘Kniebandjes losmaken, heeren,’ zegt de man, zijn jas uittrekkende, daar de zonneschijn hem begint te hinderen, en zich vertoonende in zijn blauw buis met korte panden, geel vest en fulpen broek, waarvan de pijpen op zij met een menigte beenen knoopen prijken. De studenten, gerrit, en de paarden nemen hun prandium. Alles is reeds weder in gereedheid. ‘Wacht!’ roept zus, ‘we moeten een grap hebben. Duin! Steek de lantaarens op.’ - ‘Lantarens bij klaarlichten dag?’ vraagt duin, bleek wordende. ‘Wis en zeker!’ roept gerrit van den bok, knipoogende en met de grootste deftigheid, ‘je kunt niet weten; een ongeluk zit in een klein hoekje. Hiep hie! haast je wat, duintje.’
Zoo komt men te Haarlem met lichtende lantarens. Het rit heeft over de twee uren geduurd. ‘De klokken schelen!’ zegt gerrit. Men overtuigt hem van het tegendeel met een horloge. ‘Dat heeft te hard geloopen om de paarden bij te houen!’ Nieuw geknipoog. En de lange zweep gaat weder links en rechts, en de lucht davert van den slag, en de paarden draven door de goede stad, dat de kruideniers er schande van spreken achter hunne toonbanken.
De Nieuwpoort uit, den straatweg op; de Zandpoort om; Bloemendaal; het zand; stappen!
‘Stap je nu toch, gerritje?’ gilt het viertal. ‘De voorste bijdehandsche zen ijzer is los, en de achterste heeft in de spijkers van den voorsten getrapt, heeren!’ - Maar ondanks deze ongevallen, zoodra hij het hek van Zomerzorg genaakt; klets, klats, klets, gaat de