Camera Obscura
(1871)–Nicolaas Beets– Auteursrechtvrij
[pagina 303]
| |
Teun de Jager.Het laaste eenigszins teekenachtige dorp aan Hollands westelijken kustkant is zonder twijfel het armelijk Schoorl. Het ligt aan den voet der duinen, ter plaatse waar die het allerbreedst zijn, om bij Kamp plotseling geheel af te breken, en tot aan Petten toe het land hunne; bescherming te onttrekken, en dat groote open daar te stellen, hetwelk de beroemde Hondsbossche Zeeweering, tot welker instandhouding zoo veel paalwerk en zoo veel maaltijden onvermijdelijk zijn, noodzakelijk maakt. Even als in het aangrenzend Bergen, treft hier den wandelaar het aangenaam schouwspel eener hooge, met dicht kreupel hout en koele bosschages bewassen duinhelling; en van die heerlijkheid, welke borselens, brederodes en nassaus onder hare vroegere bezitters telt, af, tot aan ons klein Schoorl toe, gaat men, langs een bevallig slingerenden zandweg, ter wederzijde altijd in de schaduw van eiken, iepen, berken en allerlei geboomte, langs welks stammen zich hier en daar het klare duinwater in kronkelende beekjes voortdringt, en waartusschen zich aan weerskanten, van afstand tot afstand, de kleine stulpjes der bewoners vertoonen, aan de oostzijde niet zelden half in het duin begraven, en van boven grauw van bloeiende mossen en knoestige zwam. Ten einde van dit aangenaam pad steekt het groene torentje van Schoorl spits in de hoogte, om op het eigenlijk dorp en zijn vele graanakkers neder te zien, waar de gort geoogst wordt, die tot de vermaardheden der alkmaarsche markt behoort. Die deze liefelijke bosschages doorwandeld heeft, en, na zich eerst in den koelen lommer en daarna in de eenige herberg van het dorp te hebben verkwikt, nog hooger noordwaarts op wil, moet eerst zijne rekening met het geboomte sluiten; want hem toeft niet anders dan het Hondsbosch, dat in het geheel geen bosch is, daarna de Zijpe, Westfrieslands grootste drooggemaakte, vlakte, en dan de woestijn van het Koegras, tot dat hij bij den Helder in het Marsdiep staat te staren, en aan den oostkant het eiland Texel ziet opdoemen, waarvan reizigers verzekeren, dat er een lief boschje bestaat tusschen den Burg en het Schild, nietig overschot van vroegere woudpracht! Het was in de laatste dagen van september 183*, op een zeer vroe- | |
[pagina 304]
| |
gen morgen, voordat de zon nog op was, dat de kleine deur van een der boven beschreven stulpjes, aan den duinkant nabij Schoorl, openging, en zich een jonge man op den drempel vertoonde, die met oplettendheid lucht en windstreek in beschouwing nam. Een schoone bruingevlekte patrijshond was reeds, zoodra de bovendeur was opengegaan, over de onderdeur gesprongen, en rolde zich nu met kennelijk genoegen voor zijne voeten in het zand, of sprong tegen zijne knieën op, en legde zich dan weder voor een oogenblik, met de voorpooten uitgestrekt, en den kop daartusschen, neder, om straks weêr op te springen, zachtkens jankende en alle de geluiden en figuren ten uitvoer brengende van een jachthond, die genoegen smaakt. Over 't geheel is er geen dier, dat lichter te vermaken valt, en minder spoedig blasé is: zijn meester behoeft slechts naar het geweer te grijpen, en deze beweging roept dadelijk de schitterendste vooruitzichten van genot en zaligheid voor de ontvlamde verbeelding van den hond, waarvan ik mij overtuigd houde, dat de opgenoemde vreugdeteekenen slechts flauwe bewijzen zijn, vergeleken bij het gevoel, dat zijn ruige borst doortintelt, en zulks niettegenstaande hij zeer wel weet, dat voor hem al de genoegens van den dag zullen bestaan in loopen, staan, drijven, en apporteeren, zonder ooit of immer eenige hoop te mogen voeden op het geringste aandeel in den buit. De jonge jager - want het was er een - zag er in zijn versleten groen buis, met de oude weitasch en ouden hagelzak kruislings over de beide schouders, de broek in de laarzen, de groene lakensche muts schuins opgezet, en het kort dubbel jachtgeweer, met het groen, afhangend cordon onder den arm, recht teekenachtig uit. Hij was groot en forsch, een blonde zoon der Celten, en zijn bruin verbrand gelaat deed het helder blauwe zijner oogen te meer uitkomen; maar op dit oogenblik, als hij eerst naar de lucht en daarna om zich keek, hadden zij eene neerslachtige uitdrukking. ‘Koesta, Veldin!’ riep hij, en het was alsof de blijde sprongen van het dier hem verveelden, dat niet gehoorzaamde aan dit bevel, maar zijne knieën nog steeds met dezelfde vroolijkheid bleef lastig vallen, daar hij de deur sloot. Hij gaf Veldin een schop. Het dier droop met den staart tusschen de beenen af, en jankte. ‘Kom maar hier, Veldin!’ hernam de jager, berouw toonende. En hem den kop streelende, voegde hij er bij: ‘Kan jij 't helpen, dat de baas slecht gedroomd het?’ Hij nam den weg aan naar het dorp. Indien de schoorlsche jeugd haar teun den Jager, want zoo heette hij algemeen, op dezen vroegen morgen had zien gaan, zij zou haar oogen nauwelijks geloofd hebben. Want nooit zag zij zijn oog zoo droevig, nooit zoo ter aarde geslagen; nooit was zijn stap zoo slenterig en onverschillig. Hij was onder hen voor den opgeruimdsten borst van het dorp bekend, en hetzij hij de kinderen en nieuwsgierige knapen wonderlijke jachtleugens diets maakte, hetzij hij de jonge meisjes koude hagelkorrels in den halsdoek vallen liet; of de oude besten met | |
[pagina 305]
| |
zijne vroolijke invallen opleukerde bij het spinnewiel, altijd scheen het uit zijn hart te komen, uit zijn zorgeloos en blijmoedig en luchtig hart. En toch behoorde teun de Jager tot die gestellen, bij wie de vroolijkheid minder eene eigenschap dan een vermogen der ziel schijnt te zijn, en was er onder deze levendige beek zijner opgeruimdheid, waarin zich niets dan licht en bloemen schenen te spiegelen, een bodem van ernst en droefgeestigheid. Aan deze gaf hij zich niet zelden in de eenzaamheid over, en eene kleinigheid was in staat hem in die stemming te brengen. Dan was hij moedeloos en zwaarmoedig. Dan dacht hij, zonder merkbaren overgang, aan zijne moeder en zijn vader, die hij had zien sterven, en ‘aan de groene boompjes’ van het kerkhof; dan zag hij voor zichzelven geen ander verschiet dan van armoede en gebrek; totdat de tegenwoordigheid van menschen hem uit de mijmering opwekte, en hij weer de vroolijke, grappige teun de Jager was van altijd. De jacht was zijn lust en zijn leven, en van half september tot 1 januari genoot hij eerst recht. Met het vroolijkste gezicht van de wereld ging hij telken morgen vóór de zon in 't veld; maar wonderlijke dingen kon hij denken, op de lange, eenzame wandelingen, met het geweer in de hand, en niemand rondom hem dan zijn getrouwe Veldin. Heden scheen er veel naargeestigs op til te zijn voor zijn hoofd en gemoed, want traag en druilend was reeds het begin. Zijn gelaat helderde evenwel niet weinig op, toen hij bij een klein huisje stilstond, dat zich aan zijn rechterhand half tusschen het geboomte verstak. Hij luisterde aan het gesloten venster. Eén oogenblik scheen hij te aarzelen; toen vermande hij zich, en tikte met de bruine knokkels twee- driemaal tegen het oude luik. Een geluid van binnen, alsof er een stoel verzet werd, beantwoordde dit sein. Hij glimlachte. ‘Ze zullen er wezen!’ riep hij luide. ‘Wel goed!’ antwoordde eene welluidende vrouwenstem, die uit de diepte scheen te komen. Nog een oogenblik vertoefde hij, en langzaam vloeide de glimlach weg op zijn lippen, en hernam zijn gelaat de sombere uitdrukking van zoo even. Hij hief zijn hoofd op en wenkte den hond. Hij floot zaehtkens. Veldin was dichter bij dan hij gedacht had, en sprong uit het hooge toeterloof, waaronder zich, vlak naast het stulpje, een kleine duinsprank verschool, te voorschijn. ‘Duivelsche hond! moet je nou al zuipen?’ gromde hij baloorig. Maar terstond veranderende, zei hij zacht tot zichzelven: ‘Als zijtje wist dat ik knorrig op den hond was! Ik verdien vandaag ongelukkig te zijn.’ Een ongelukkige overtuiging voor iemand, die ter jacht gaat. Nu verhaastte teun de Jager zijne schreden, en bereikte het dorp. De hond scheen het akkerland voor zijne bestemming te houden, en verwijderde zich rechtsaf. Hij riep hem terug. ‘Hierheen, Veldin!’ zei hij vriendelijk: ‘je mot klimmen, man! | |
[pagina 306]
| |
Ze hebben de stoppels nog niet noodig; in 't duin is nog genoeg te grazen.’ En hij wendde zich links. ‘Mot je boven wezen, teun?’ vroeg een man, die ook al op scheen te zijn, en plotseling te voorschijn kwam, met een grijs buis met jachtknoopen, een stok in de hand, en een hoed, met een groenen band er om, op. ‘Ja, jantje!’ antwoordde de jager; ‘ze zijn nou nog te drok bezig op de geest.’ ‘Je spreekt een waar woord,’ zei de oppasser van het Berger Bosch, want die was het. ‘Wil je niet reis opsteken?’ vroeg hij er bij, hem minzaam zijn pijp voorhoudende. ‘Dankje, jantje!’ hiernam teun: 'k heb van daag me tabak nog niet verdiend. Je bent er al vroeg bij. Heb je een strooper op 't spoor, of hoe zit het?’ ‘Neen, maat!’ antwoordde de oppasser. ‘Ik ga op Schoorldam af; ik mot te Alkmaar wezen, en ik rij met jaapie mee. Een gelukkige jacht!’ ‘Dank je, hoor!’ zei de ander. En van den hond gevolgd, naderde hij het duin, en maakte zich een weg door het kreupelhout, nat van den mist, waaruit duizend nietswaardige mosschen verschrikt opvlogen, en klom naar boven. Toen hij den top des heuvels bereikt had, zag hij op het dorpje terug. De zon begon de kim te bereiken, en wierp reeds hare eerste stralen uit. De najaarsmist begon te blinken van al die kleurige tinten, die het doen schijnen, alsof de regenboog op aarde is afgedaald; het kruis op de torenspits begon te glimmen, en de droppelen, die aan de punten der dichte bladeren beefden, namen hunne poëtische gelijkenis van schitterende juweelen aan. Zijn oog zocht het plekje, waar zijtjes stulpje zich onder het geboomte verschool. Niets bewoog zich daar, en ook in geheel het dorp was alles nog in stilte begraven; een enkele haan kraaide; een enkele hond kroop langzaam uit zijn hok te voorschijn; maar geen menschelijk wezen bewoog zich. Alleen zag hij, op het rechte pad naar Schoorldam, den jachtoppasser, die zijnen weg met haastige schreden vervolgde. ‘Alles slaapt nog,’ zei teun de Jager tot zichzelven, ‘en zijtje is zeker ook weer ingesluimerd. Zouën ze allegaâr droomen?’ - ‘Gekheid!’ vervolgde hij, en haalde zijn veldflesch te voorschijn, en zich houdende, alsof hij den hond toedronk: ‘Komaan, Veldin! den eerste zen dood!’ Daarop spande hij de beide hanen van zijn dubbelloop, en begon het jachtveld af te treden. In geheel Schoorl en Bergen was geen beter jager dan teun. Hij behoorde tot die weinige gelukkigen, die zoo goed als zeker van hun schot zijn. ‘Weetje wel, waar 't an houdt,’ had oude krelis eens gezegd, daar hij voor Be Roode Leeuw met eenige boeren op de bierbank zat, en teun voorbijkwam, beladen met een zwaren jachtbuit; ‘weet je wel, waar 't an houdt, dat teun de Jager, als er twee hoenders opgaan, de een vóór hem en de ander achter zijn rug, ze toch | |
[pagina 307]
| |
allebei neêrleit?’ - ‘Omdat ie een dubbel geweer het,’ had men geantwoord. - ‘Mis, maat!’ had krelis gezeid: ‘omdat ie een dubbel man is.’ Vandaar, dat teun de Jager ook nimmer klaagde over al die contrariëerende omstandigheden in de vier elementen, waaraan een aantal jagers het alleen toeschrijven, zoo zij platzak thuis komen, en zelden breed opgaf van hazen of patrijzen, die hij wel niet thuis bracht, maar waarvan hij zich overtuigd hield, dat zij in een of andere onnaspeurlijke krocht aan hunne wonden zouden moeten overleden zijn. De teug, het voor een jager zoo welluidend getik der hanen van zijn geweer, de vroolijke zonneschijn, schenen teun de Jagers somberheid te verdrijven en hem moed in te boezemen; de omstandigheid, dat hij het jachtveld werkelijk bereikt had, wekte zijnen geest op. Veldin sprong wakker voor hem uit, en begon al spoedig zeer gewichtig met den neus langs den grond te snuffelen. ‘De hond begint nou al te werken,’ zei teun; ‘dat zal goed gaan.’ Ook duurde het niet lang, of een schuchter haas sprong op. De twee schoten vielen, het een na het andere. De hond sloeg aan; het haas was vrij. ‘Wat duivel nou?’ riep teun de Jager, en smeet het geweer neder. Verbaasd zag hij den langoor na, die nergens gekwetst was en, van den hond vervolgd, de vlakte doorvloog, tot hij aan de andere zijde van een duin verdween, waar Veldin hem woedende en met een onophoudelijk kort keffen nazat, maar telkens grond verloor. Hij floot den hond terug, en laadde op nieuw. ‘Ik dacht wel, dat ik ongelukkig wezen zou!’ riep hij uit. ‘Nou, 't was maar een haas! Zacht, Veldin!’ En hij vervolgde zijn weg. ‘'t Was maar een haas,’ zei teun de Jager; maar wat wilde hij dan? Laat ik u iets van zijtje vertellen, en gij zult het begrijpen. Ik zal niet beginnen met te zeggen, dat zijtje de mooiste was van al de schoorlsche meisjes; want zulk eene uitdrukking zegt soms niets, soms te veel, en is in alle gevallen afgezaagd. In duizend verhalen is het meisje altijd het mooiste van den omtrek. Maar zeker was zij een allerliefst kind, teerder en fijner dan de meeste boerinnetjes, en dat het zilveren oorijzer van zondags, in de week zeer goed missen kon, om er allerbevalligst uit te zien. Zij was een weeskind en de steun en troost van eene oude grootmoeder en een doofstom broertje van een jaar of tien. Dit drietal maakte te zamen het kleine huishouden van 't stulpje onder 't geboomte uit. En behalve hare grootmoeder en het ongelukkige kind, had zijtje niemand liever dan teun den Jager, en indien zij 't hart gehad had om ooit ofte ooit aan haar grootmoeders dood te denken, zou zij er misschien al heel na aan toe geweest zijn, om zich voor te stellen, teun de Jagers vrouw te worden. Zooals de zaken nu stonden, plaagde zij teun en teun haar uit alle macht, en verder kwam het niet. Maar de oude grootmoeder mocht teun graag hooren schertsen, en het doofstomme kind was overgelukkig, als het hem naderen zag, en als hij het leerde, knip- | |
[pagina 308]
| |
pen van steenen te maken om mosschen te vangen; en zijtje zag teun met groote, heldere, donkerblauwe oogen al heel vriendelijk aan, als hij den jongen voorthielp en liet hobbelen op zijn knie, tot hij van vreugd het eenig geluid maakte, dat hij te voorschijn kon brengen. En 's avonds als teun naar huis ging, gebeurde het wel, dat zijne lippen haar blank aangezichtje (en ook niet meer) aanraakten; en het ‘wel te rusten, teun!’ was er niet minder vriendelijk om. Maar gisterenavond had zijtje hem erg geplaagd, want het was reeds de zesde dag van de jacht, en schoon teun menig haas had thuisgebracht, hij had nog geen enkel patrijs geschoten. ‘Neen, teun-broêr!’ had zijtje gezegd; ‘haar, dat gaat nog, maar veeren kan je niet schieten; die zijn je te gauw of, maat!’ ‘Hoeveel hoenders wil je, dat ik je morgen thuisbreng?’ vroeg teun. ‘Ik zal 't je maar niet te zwaar opleggen, jongen!’ antwoordde zijtje. ‘Schiet er twee, en ik zel leuven, dat je 't nog kenne.’ ‘'t Zel beuren, zij!’ riep de jager, en sloeg zijn arm om haar middel, ‘'t Zel beuren na je woorden, of mijn naam zal geen teun de Jager meer zijn!’ En hij trok haar naar zich toe. ‘Bedaard, teuntje!’ riep het meisje; ‘geen gekheid, hoor! Zoenen? ben je raar? Als er maar eerst hoenders zijn, dan zellen we reis kijken. Foei, jongen, geen gekheid!’ En ze lachte, dat ze schaterde om aan de ernstige waarschuwing klem bij te zetten. ‘Erg best,’ antwoordde de minnaar; ‘maar weet je wat, zij? geef me een zoen op hand; en als ik je morgen geen hoenders breng, zoen me dan nooit weêr; maar breng ik ze mee, wee je gebeente!’ ‘Gedaan!’ riep zijtje vroolijk, en zij trad naar hem toe, en gaf hem een fikschen handslag, en liet zich een kus op de wang drukken, waarbij haar mondje zich iets of wrat minder afdraaide dan anders; en de doofstomme jongen, die het aanzag, lei zijn hoofd in zijn nek, sprong in het rond van genoegen, en klapte in de handen op het heuglijk gezicht. Verbaast het u dat teun de Jager heden met eenige verachting op ‘maar een haas’ nederziet? En toch, had hij het haas maar gehad! want het scheen er meer en meer naar te staan, alsof hij niets thuis zou brengen. Te vergeefs had hij reeds een paar uur door het breede schoorler duin omgedwaald; door valleien, waar hij tot over de enkels in het dichte, bruine mos stapte; over witte blinkerts, waar het droge, rollende zand zijne voetstappen uitwischte; langs vlakten, waarin brakke poelen den grond doorweekten; nergens, om een noord-hollandschen jachtterm te gebruiken, nergens ‘bedekteGa naar voetnoot1) hij leven.’ Wel speurde hij hier den voet van een haas, en verder het geweiGa naar voetnoot2) van hoenders; maar noch het eerste, noch de laatste deden zich voor. Hij schoot met zekere kwaadaardigheid een witten uil, die zich op zijne lichte diabolische wieken uit een hees- | |
[pagina 309]
| |
terwilg ophief; raapte hem op, en smeet hem verachtelijk van zich Veldin berokkende hem ook nog eene laffe teleurstelling, daar hij voor iets stond, dat, toen het eindelijk uit het dikke mos opvloog, bleek niets meer dan een slechte leeuwerik te wezen; en zoo verliepen de trage uren, en teun de Jagers neerslachtigheid kwam terug, nog vermeerderd door de vermoeienis en de hitte van den stijgenden dag. Op eens was het, alsof er een luchtig windje opstak, dat verkwikkend door zijne bezweete haren blies, en toen hij daarop nog ééuen hoogen witten zandheuvel besteeg, zag hij de groote zee voor zich. De zee is altijd een ontzagelijk gezicht, maar als men haar ziet op een volstrekt eenzame plek, met niets dan het dorre duin links en rechts en achter zich, zonder hut aan het strand, of zeil op hare vlakte, dan grijpt de aanblik dier uitgestrekte ledigte u dubbel aan. U overvalt een gevoel, alsof gij nu werkelijk aan de uiterste grens der wereld stondt; alsof gij nu inderdaad de eenige, de laatstovergeblevene bewoner der aarde waart. Huiverend zette teun de Jager zich op den top des heuvels neder, zette het geweer in de rust, en staarde op de zonnige golven. De hond rustte hijgend naast hem uit; zijn roode tong hing lang en droog uit zijn bek. Hier, aan de volle zee, en toch geen verkwikking! Teun de Jager haalde een stuk brood en een paar zure appelen uit zijn weitasch te voorschijn, en deelde met zijn vriend. Ook nam hij de veldflesch om een teug te nemen, maar zette haar weer van den mond ‘Neen!’ zeide hij met een zucht. ‘Och, die droom! ik wou, dat ik dien droom kwijt was!’ Hij wilde den bangen droom van dien nacht, waarover wij hem nogmaals hebben hooren klagen, en die de oorzaak zijner neerslachtigheid was, van zich afschudden; maar het gezicht der zee bracht er hem bijzonderheden van te binnen, die hij reeds had vergeten. Ras verdiepte hij er zich slechts te levendiger in. Hij was weer, even als in zijn slaap, ter jacht met de zonen van de ambachtsvrouw van Schoorl, evenwel niet in het Schoorler Veld, maar in het Berger Bosch. Hij droeg een nieuw jachtbuis, met zonnige gouden knoopen, en zijtje had hem de veer van een fazanten haan op zijn muts gestoken. Plotseling vlogen er drie hoenders voor hem uit, maar hij kon ze niet onder schot krijgen; telkens vielen zij neder, als om hem te sarren; maar zoodra hij naderde, kraaiden zij, klapten met de vleugels, en vlogen verder. Eindelijk wilde hij een poging doen om ze van zeer verre te schieten; maar zijn geweer ketste en viel hem uit de handen. Toen kraaiden de patrijzen alle drie driemaal, en een er van vloog op den hoed van den jonker, waar het zitten bleef. ‘Mag ik schieten, jonker?’ riep hij. De jonker wuifde vriendelijk met de hand van ja. Hij lei aan, en het hoen viel; maar toen hij giug, om het op te rapen, was noch het hoen, noch de jonker van Schoorl te vinden; maar daar lag het bloedige hoofd van zijtje, en zag hem met gebroken oogen aan; en toen hij daar | |
[pagina 310]
| |
lang op staarde, daar kwam eensklaps de zee, en het hoofd begon op de golven te bewegen, en achteruit te gaan, en verdween, en kwam weer boven, en verdween weer, tot dat hij ontwaakte. Zijn haan kraaide; het licht scheen door reten en vensters. Hij kleedde zich tot de jacht. En nu, daar hij lang op de zee staart, herhaalt zich het visioen, en het hoofd van zijtje verschijnt tusschen de zonnige, schuimige rimpels van de Noordzee, en gaat op en neder met de golven. Hij wendde zijn gezicht af van den plas, en strekte zich voorover in het hangen van den heuvel uit, met de armen onder het hoofd. Weldra geraakte hij in slaap, en het akelig schouwspel speelde hem op nieuw voor den geest; maar de gansche zee werd rood als bloed, en vlammetjes en vonken dansten er op rond, en zwierden er overheen in kringen. Op eens, daar dreunden twee schoten. Hij ontwaakte. Veldin was door het geluid opgevlogen, en draafde reeds den heuvel af. Statig trok een blauwe rookwolk van achter een naburig duin omhoog, en een groote klucht patrijzen vloog haar verschrikt vooruit. Teun riep den hond terug, en volgde de hoenders met de oogen. Zij zakten aan den anderen kant van den heuvel zachtkens lager, en trokken met den wind zuidwaarts heen. Het volgende oogenblik verscheen er een man op den top van dat duin, en zag rond waar zij bleven; maar zij waren reeds weer gevallen. Daarop laadde hij bedaard zijn geweer, en teun de Jager zag hem een koppel mooie hoenders in de tasch bergen, nadat hij die eerst een oogenblikje met welgevallen bekeken had. Het was derk joosten, de eenige mensch in geheel Schoorl, die hem niet lijden mocht, en dien hij niet kon uïtstaan. Want derk joosten was een gemeene knaap, en die er niet vies van was het vak van strooper met dat van jager te verbinden, en hij had hem eens betrapt, daar hij in den laten avond bezig was strikken voor hazen te zetten, eene liefhebberij, waaromtrent de schorelaars in een kwaden naam zijn. Voor het overige was hij een slecht jager, en met stroopen en al bracht hij in een jachtseizoen niet half zoo veel thuis als ‘de dubbele’ teun; wat hem in dezen zeer verveelde. Zoo ras derk teun den Jager bemerkte, riep hij hem half gebiedend toe: ‘Waar zijn ze heen getrokken, teunis?’ ‘Dat mot jij weten!’ antwoordde deze. ‘Kan ik dan door den berg heen kijken?’ grauwde derk joosten. ‘Heb jij al wat?’ ‘Geen haar of veêr,’ riep teun de Jager openhartig. ‘Ik wel,’ riep derk grijnslachende; en hij haalde een haas en drie patrijzen uit de weitasch, en hield die triomfant in de hoogte. ‘Ieder zijn beurt, derk!’ riep de ander hem toe. ‘Ja,’ schreeuwde derk; ‘en of jij van daag ereis geen beurt hadde, d.. derskind!’ Toen daalde hij het duin af, en ging zijns weegs, zich naar het noorden wendende. | |
[pagina 311]
| |
‘Nu naar het Achterveld, Veldin!’ zei teun de Jager tot zijn hond, en een straal van moed blonk weder in zijne oogen, een blijde lach kwam op zijn bruin gezicht. Hij nam een korte teug uit zijn veldflesch, en wandelde zuidwaarts op. Hij had de plek, waar hij de patrijzen had zien vallen, goed in zijn ziel geprent. Kaar alle berekening was het eene hem zeer wel bekende vlakte, die er uitziet als eene mislukte ontginning, en hier en daar bezet is met kleine boschjes van bremstruiken, kruipende wilg, en dwergachtige elzenboompjes. Hij hield echter nog meer zuidwaarts aan, als ging hij de plek voorbij, om de hoenders tegen den wind te schieten. Toen naderde hij de vlakte; maar de patrijzen waren wild geworden. En lang voor hij ze onder schot kon hebben, vlogen ze op, en trokken een goed end wegs zuidoostelijk af, waar zij weder neervielen. ‘Geduld,’ dacht teun, en nadat hij vruchteloos de vlakte had afgezocht of er ook een enkele was achtergebleven, ging ook hij in die richting, om de klucht te vervolgen. Zoo ging het hem nog drie of vier malen, even als in zijn droom; de patrijzen bleven hem telkens vooruit; hij verloor echter den moed niet; het gezicht der hoenders in 't verschiet, hoe sarrend ook, hield dien gaande. Maar zóó was zijn ziel van patrijzen vervuld, dat ik bijna geloof, dat er dwars over zijn weg een haas had kunnen heengaan, zonder dat hij het, hoe goed jager hij ook was, anders dan te laat zou bemerkt hebben. Na een paar uren jagens rustte hij nogmaals uit bij een plek waar de hond welwater vond. Het dier, niet te vreden zich te laven, legde zich geheel op zijn buik in den plas, maar zag er na die verkwikking ook weer zoo levendig en wakker uit, als in den vroegen morgen. Teun nam er een voorbeeld aan, en vervolgde de jacht. Reeds had hij het Berger Bosch op zijde. Op eens ziet hij de klucht weder opvliegen, en kort daarop nedervallen. Hij haastte zich in die richting aan te treden. Reeds naderde hij tot de plek waar zij wezen moesten! De hond hield den neus met de meeste oplettendheid langs den grond. Teun's hoop was nog zoo levendig niet geweest dien ganschen dag. Maar op eens daar valt hem de jachtpaal van den ambachtsheer van Bergen in het oog, wiens ban zich nog eenige roeden verder dan het bosch uitstrekt. Reeds was de hond dien snuffelend voorbijgegaan. De verzoeking was groot. Hij had nog niets opgedaan, na eene vermoeiende jacht van zoovele uren. Nog meer, hij had er op geroemd, dat hij patrijzen meê zou brengen. Hoe zou zijtje hem den beloofden kus weigeren; erger, hoe zou zij hem uitlachen! Zijn naam zou geen teun de Jager meer zijn. De oppasser van het Berger Bosch was naar Alkmaar. Dirk joosten - ha, hoe tergend had hij de hoenders opgeheven! - was noordwaartsuit gegaan. En daar, een veertig schreden verder misschien, lagen de voorwerpen van zijn verlangen, neen van zijn behoefte; de mooie hoenders, vermoeid van den langen tocht, wie weet hoe vast, uit te rusten in het hooge mos. | |
[pagina 312]
| |
Hij voelde dat hij beefde; het hart sloeg hem in de keel. De houd ging al snuffelend verder. Hij hief zijne oogen op en zuchtte diep. Een ondeelbaar oogenblik - en hij riep den hond terug, die onwillig gehoorzaamde. ‘Teun de Wilddief wil ik althans voor mijzelven niet heeten!’ verzuchtte hij. Hij keerde den jachtpaal en het jachtveld des heeren van Bergen den rug toe, en op eens - als om hem te beloonen - een luid gesnor! Met de korte vleugels ruischende, vloog, vlak voor hem, een koppel hoenders op: achterblijvers, die den trein niet hadden kunnen volgen. Op hetzelfde oogenblik was zijn vinger aan de trekkers; de twee schoten knalden. Het eene patrijs viel onmiddelijk loodrecht neder; het ander trok nog een oogenblik verder, draaide in de lucht, en viel evenzeer. Terwijl Veldin het eerste greep, ging hij om het ander zelf op te rapen. Het leefde nog, en poogde zich in het mos te verbergen, maar hij pakte het. Droevig en klagelijk zag het dier hem aan, met zijn klein rond oog, waarin het licht reeds half was gebluscht. Hij liet het weder vallen. Met zulk een oog had zijtje hem aangezien in dien akeligen droom. Het geheele visioen stond hem weder voor den geest. Toen hij het patrijs weder opraapte, was het kleine ronde oog reeds met het grijze vlies geloken. De noodlottige herinnering is voorbij, en teun de Jager vervolgt vroolijk het overige gedeelte zijns wegs. Hij heeft wat hij wenschte; de tot instandhouding zijns naams vereischte twee patrijzen hangen op zijne heupen. Hij heeft zijtjes kussen niet verbeurd. Het weder geladen geweer valt hem licht. Zoo stapt hij door hoog heidekruid en bremstruiken verder. Een kwartier uurs later, en een haas springt op, en valt bijna op het zelfde oogenblik door het ‘snellere lood in zijn vaardige sprongen gestuit,’ als de dichterlijkste jager van geheel Holland gezongen heeft. ‘Hoe later op de markt, hoe schooner volk!’ zegt teun de Jager. En tevreden van zijn jacht stapt hij rustig op Schoorl aan. Het was reeds laat na het middaguur, en nog een vermoeiende klim en verre wandeling, ofschoon de afstand hemelbreedte zoo groot niet was. Maar wat beteekende vermoeienis? Triomfant zou hij zijtje met zijn jacht voor oogen treden. ‘Mag ik het haas dragen, teun?’ vroeg een kleine jongen met stroogeel haar en koffiebruine wangen, die op het laatste duin van Schoorl uit het kreupelhout te voorschijn kwam, waarin hij zich een stok gesneden had, als hij de ruige pooten door het net van de weitasch steken zag. ‘Jawel, krelis-broer!’ zei teun de Jager vroolijk; ‘ik zei 't je geven; maar je mot er niet van snoepen, hoor!’ Hij zette zich op den grond, en de tasch openende, wierp hij er eerst de hoenders uit, die hij boven op geschikt had. De jongen greep er een op, en bekeek het. ‘Hè, wat een vette!’ zei de jongen. ‘En watte mooie oogies!’ voegde hij er bij, in kinderlijke speelschheid een der oogen van het hoen opentrekkende, en het teun voorhoudende. | |
[pagina 313]
| |
‘Laat de oogen dicht, kwajongen!’ zei teun de Jager driftig; en weder kwam er een wolk over zijn voorhoofd. Toen hing hij het haas met de loopers en sautoir op den stok van den knaap; en deze, trotsch op zijn vracht, en zich groot gevoelende boven al de boerenknapen der gecombineerde heerlijkheid van Schoorl, Groet en Kamp, daalde gezwind met het dier naar beneden. Maar teun de Jager verborg de beide hoenders in den binnensten zak van de weitasch, dat er geen veertje uitstak. ‘Ik zal me oolijk houen,’ zei hij tot zich zelven, ‘en reis kijken wat ze doet.’ Zoo wandelde hij het dorp door en den zandweg op, in stilte berekenende of het waarschijnlijk was, dat zijtje op dit uur van den dag thuis zou wezen of niet. Hij was nog geen vijftig schreden van haar stulpje af. Daar ritselde het hout aan zijn linkerhand, en zijtje sprong met een luiden kreet, om hem te verschrikken, te voorschijn. Het doofstomme kind volgde haar langzaam. Teun de Jager verschrikte werkelijk meer dan zijtje had kunnen verwachten. Een koude rilling ging hem door de leden. Maar hij herstelde zich. ‘Platzak!’ riep hij met een lach. ‘Dat 's niet waar!’ zei het vroolijk meisje, ‘want ik heb den jongen al ezien met et haas. Maar waar zijn de hoenders, teun?’ ‘Ik heb er geen te pakken kunnen krijgen!’ zei teun de Jager; maar hij gevoelde, dat zijn gezicht hem verried. ‘Toch niet, zij!’ voegde hij er bij, toen deze hem ongeloovig aanzag. ‘Alwaar, maat?’ zeide zij, en greep naar de tasch om zich te overtuigen. Maar hij trok haar de tasch uit de lieve hand, en schoof ze met een woesten ruk op zijn rechter zijde. Het meisje lachte en sprong voor hem heen, om er toch in te zien. Een schot dreunde, de hond sloeg aan; en zijtje lag bloedende aan zijne voeten. In de plotselinge beweging om de weitasch op zijn andere zijde te schuiven, had een der kleine mazen van het net den haan van zijn linker loop gevat, het geweer in de hoogte geheven, en het schot doen afgaan. Teun de Jager en de beide knapen stonden versteend; maar het doofstomme kind kwam het eerst tot bewustzijn; woedend vloog het op teun aan, en beet hem in den arm. Het geweer was op den grond gevallen. Op eens bukt de ongelukkige jager zich, en vat het bij de greep; maar een forsche hand grijpt den tromp, en ontrukt het hem. Het was een boer, die toegeschoten was, en nu het geweer in de lucht afschoot. Het halve dorp snelt toe, en dringt zich om het lijk van zijtje en om den rampzalige, die zijn geweer terug begeert, en in stomme razernij met de omstanders worstelt.
Aan zijtje was niets meer te doen. Ieder weet, dat een schot hagel à bout portant, duizendmaal erger wonden maakt dan een kogel; want ieder korrel maakt eene afzonderlijke, en de hoeveelheid lood | |
[pagina 314]
| |
is ongelijk zwarer. Maar ook het schot had het lieve kind vlak onder het hart getroffen. Van heel Schoorl beweend, ging zij ter ruste onder ‘de groene boompjes’ van het kerkhof. De oude grootmoeder en het doofstomme kind waren alles kwijt. De ongelukkige teun de Jager verviel in zware koortsen, waarin hij onophoudelijk ijlde en raasde. Op den nacht, nadat zijtje begraven was, ontsloop hij zijn in slaap gevallen waker, en klom het venster uit. De oppasser van het Berger Bosch, die laat te huis kwam, zag hem in den maneschijn boven op het duin in zijn hemd arbeiden Hij ging op hem af. Teun herkende hem niet. ‘Wat doe je daar, teun?’ riep hij met een forsche stem, en greep hem bij den arm. ‘Jonker!’ zei de ongelukkige verschrikt en zachtjes: ‘ik begraaf haar. Aanstonds komt de zee.’ En hij dekte zand over een der patrijzen, waarvoor hij een kuil gegraven had met zijne vingeren. Den volgenden avond had hij den geest gegeven.
1840. |
|