Camera Obscura
(1871)–Nicolaas Beets– Auteursrechtvrij
[pagina 296]
| |
De Wind.Het stormt buiten. Hoort gij het, mijne vrienden? het stormt. De wind is verschrikkelijk: vlaag op vlaag; hij loeit om uw dak, hij fluit door iedere opening, door elken doortocht. Hij beweegt uwe deuren en vensterramen. Het is noodweer. Zegt niet: ‘laat ons opstoken en bijeen schikken, en eten en drinken, en zoo hard spreken dat wij den wind niet hooren.’ Het is epicurische lafhartigheid. Gelijk gij, bij zacht en liefelijk weer, den blik wel duizendmaal uit het venster werpt, en de vriendelijke natuur in al haar rustig schoon aanschouwende, telkens uitroept: ‘het is heerlijk!’ zoo ook past het u, op een dag als heden, althans een enkele maal naar den orkaan te luisteren, zijn woeden aan te zien, te denken aan de algemeene beroering, en te zeggen: ‘het is ontzaglijk!’ Dit, dunkt mij, betaamt een man. Zij, die het niet willen - ik vreeze dat zij de stormen des levens met dezelfde kleinmoedigheid zullen zoeken te ontduiken. Neen, zij zeker zijn het niet, die in rampen en verschrikkingen, in onheil en nood zich van hun toestand overtuigen durven, of in den storm des tegenspoeds het hoofd opsteken en zeggen: ‘hier ben ik!’ Zij sluiten hunne oogen voor het gevaar; zij schuwen het in te denken; zij sterken zich het hart, noch oefenen hunne zielskracht; zij hebben geen nut van hun leed; het zijn bloodaards. Laat òns naar den storm luisteren. Die wind, die ontzettende wind! van waar komt hij? werwaarts gaat hij henen? Vergeefsche vragen, door zijn krachtigen adem medegevoerd en verstrooid! De onzichtbare, de geweldige, de alomtegenwoordige! De reus der geheimenis! Hoog, hoog boven de aarde, om de lenden der bergen worstelt, woelt en geeselt hij; door rotsspleten en spelonken waart hij rond met snerpend geloei; in den diepen afgrond gromt hij; in de eenzame woestijn, waarin geen geluid gehoord wordt dan het zijne, drijft hij het zand te hoop; door de wildernis wandelt hij om met luidruchtig geweld; - en de onmetelijke zee, - is hij niet grooter dan zij? haar broeder, haar ontzachelijke speelgenoot, haar woedende bestrijder! De onafhankelijke: hij waait werwaarts hij wil. Als gij hem uit het oosten wacht, verheft hij zich in het noorden. Gij gelooft, dat hij sluimert in het zuiden - ziet, hij staat op in het westen! Hoe spoedig is hij ontwaakt, hoe ijzingwekkend is zijn kreet, hoe onweerstaanbaar zijn aanval! De sterke; soms is hij speelsch en dartel; maar wee! wee! als | |
[pagina 297]
| |
het hem ernst is, want vóór hij den kampstrijd aangaat, is zijn triumf verzekerd. Het woud gaat hij door, als door sanheribs leger de slaande Engel des Heeren. De wateren woelen, zieden en branden. Hij ontbloot de beddingen, hij smakt de steenrots van haar voetstuk. De gelederen der golven breekt hij door, en speelt met haar schuim als waren het witte vederen, haren gehelmden kruinen afgerukt. Te vergeefs, zoo de zee zich opheft als een bezetene, dol van woede, bruisende van toorn. Hij grijpt haar aan, en schudt haar - tot zij machteloos en stuiptrekkende nederstort - en wie zich aan haar borst vertrouwden, wie zich waagden op hare gevaarlijke diepten.... Heere! behoed hen! zij vergaan. Krachtige stem der natuur! hoe schokt gij de harten der menschen. Alle geluid van het onbezielde is door u, levende stem der lucht! Gij spreekt: de echo der bergen, de schoot der wateren, het dichte loover antwoordt u. Maar gij, gij overschreeuwt die allen. Wel moogt gij de stem des Heeren heeten. - Voorzeker neen: geen ontgrendeld rotshol, geen gonzende knods, geen losgelaten vleugelpaard, geen adelaar met klappende wieken bracht u voort, gij zijt de stem des Almachtigen. Zijn geest is een adem, een aanblazing, een krachtig ruischen. Woest was de baierd, woest en ledig: geen orde, geen onderscheiding, geen licht, geen geluid. De duisternis zweefde over den afgrond. Alles stil en levenloos. Maar een krachtig, een zwoel, een vruchtbaarmakend windgeruisch ging over de diepte. Het was de adem Gods, broedendeGa naar voetnoot1) over de wateren. Zij sidderden op die aanraking: die siddering was leven. De stilte was gebroken. Van dat oogenblik gingen van God uit scheppende kracht, orde en leven! - In het suizen van den avondwind behaagde het Jehova den eersten zoon des stofs te verschijnen; en uit den wervelwind sprekende tot job, leerde Hij hem sidderen voor de mogendheid zijner almacht. - Hoort gij dit plechtig geloei? Welnu! zulk een gedruisch vervulde het gebouw, waar de discipelen bijeenzaten op den Pinksterdag; het was Gods Geest, op aarde nederdalende in het ruischen van een geweldig gedrevenen wind. Maar dit symbool der kracht Gods, zoo onzichtbaar, zoo geducht, is het ook niet een schaduw zijner weldadigheid? Ziet, nu is hij geweldig en verpletterend; maar hij is toch geen woestaard, alleen uitgaande tot verdelgen! Als alles doodsche stilte is: de zon brandend; de korst der aarde gespleten; het geboomte verschroeid; het pas opgeschoten veldgewas schraal en met stof bedekt; als de kanker der vertering in stilte voortvreet, en de stinkende damp des verderfs hevelt uit het lauw moeras, dan verheugt zich de dood in een rijken oogst. Maar, in de verte ziet gij een wolkje, niet grooter dan uw vuist, en het is u als hoordet gij den slagregen reeds ruischen: want de bode des Heeren is opgestaan, de breedgewiekte wind, die het in één oogwenk tot u zal brengen. Hij komt, de afgebedene, de gezegende. Voor zich henen | |
[pagina 298]
| |
drijft hij den pestwalm, die om uwe hoofden zweefde, en onder zijne wieken voert hij mede de trezoren der vruchtbaarheid en des bloeis, der gezondheid en der kracht. Hij vernieuwt het gelaat des aardrijks. Hij vaagt het stof af van den oogst; de sluimerende groeikracht wekt hij op uit hare bezwijming. Verkwikkend gaat hij om, en deelt frissche teugen uit van welvaart en van leven. Herinnert gij u dien weelderigen zomeravond, dien gij zoo zeer genoot? De dag was drukkend geweest en benauwd. De zon, krachtig tot het laatste toe, was ondergegaan te midden van purper en rozen. Nog zongen de vogelen niet. Er lag eene zwaarte op de geheele natuur. Alles was stil. Maar daar ontwaakte een zacht gerucht, het suizen van een liefelijk koeltje. Hoe vingt gij het op met dorstige lippen, met hoe veel wellust ademdet gij het in, en liet het spelen door uwe bedauwde lokken! Het kwam vriendelijk aangezweefd, beladen met den geurigen wasem van blad en bloem, en koelde loover en grasscheuten. Fladderend streek het over het blauwe water, en helderder en frisscher rimpelde dat, en ruischte als verheugd; de toppen der boomen vingen aan welluidend te zwatelen: - het was een liefelijk inéénsmelten van zachte en vredige geluiden. Het was u, als hoordet gij een stem van enkel liefde. Welnu! het was de stem der liefde Gods. Zoo ruischte zij den profeet in de ooren, op den top van Horeb, waar hij stond en den Heer verwachtte. ‘En ziet, de Heer ging voorbij, en een groote en sterke wind (als deze!) scheurende de bergen, en brekende de steenrotsen voor den Heere henen. Doch de Heer was in den wind niet. En na dezen wind, eene aardbeving; de Heer was ook in de aardbeving niet. En na de aardbeving, een vuur; de Heer was ook in het vuur niet. En na het vuur, de stemme eener zachte koelte. Toen sprak de Heer tot elia.’ - Dit, mijne vrienden, staat in den Bijbel, opdat gij het lezen zoudt, in dezen stormachtigen tijd! O, 's nachts, 's nachts, als gij slapeloos nederligt, en de ontboeide wind gierende omgaat om uw huis, als een brullende leeuw, die schijnt te zullen binnendringen - dan gaat eene huivering u door de ziel! Zegt mij, hebt gij gebeden? God, de Heer! voor wien stormen en orkanen zijn als dienaren, die, als Hij ze roept, tot Hem komen en zeggen: ‘Hier zijn wij!’ God, die ze uitzendt en terugroept als boden en slaven: die Almachtige is zachtmoedig en liefderijk als eene zachte koelte. Slaapt dan in! Al waart gij ook teedere moeders, wier zonen verre zijn; misschien wel op den breeden vloed! Nog eenmaal gebeden, en dit bedacht! en het zal u wezen, als zweeg de wind, en als omringde u alleen de zachte, de kalmte aanbrengende liefde Gods. Slaapt in; die liefde sluimert nooit. Vreest niet - gelooft alleenlijk.
1838. |
|