Laatste Bijvoegsel.
En nu - het is gedaan! Deze Zevende druk zal onder uwe oogen niet komen; gij zult dien niet opnemen met dien genoegelijken glimlach, die u zoo eigen was, en waarmede door u elke nieuwe uitgave van dit boekdeel werd ontvangen en begroet.
Die oogen zijn voor goed gesloten. Geen mensch zal dat beminlijk gelaat meer zien. Onze boeken, onze personen, onze ‘vertooningen,’ onze werkelijkheden; het is alles voor u voorbijgegaan. Vriend mijner vroegste jaren en, het gansche leven door, steeds meer mijn vriend! Vriend en Broeder! Gij zijt mij van het hart gescheurd. Het graf is tusschen ons.
Ach, welk een dag, als ik u op dat ziekbed vond, dat binnen twee maal vierentwintig uren uw sterfbed wezen zou! Nog had ik eenige hoop. Uw hoofd was zoo goed. Gij waart nog zoo dezelfde in spreken en vragen. Vier dagen later stond ik bij de voor u geopende groeve.
Nooit zal ik die begrafenis vergeten. Neen, ik had mij niet vergist, beste kerel! toen ik, onder al de vrienden mijner jeugd, u de eerste plaats in mijn hart gaf. Ik had niet te veel gewaagd, toen ik, voor nu reeds meer dan dertig jaren, in deze bladen, bij het geheele vaderland, een zoo gunstig denkbeeld van u poogde in te boezemen, als mij, zonder al te zeer in uwen lof uit te weiden, maar eenigszins mogelijk was. Het zegel is er op gezet. Allen hebben voor en na u den man bevonden, dien ik in u gezien en aangeduid had, en gij zijt zoo hartelijk bemind en oprecht beweend ten grave gedaald als weinigen stervelingen mag gebeuren.
Het was een der eerste dagen van april; een vroege zondagmorgen. Wij brachten u buiten de stad op het kerkhof van het bekoorlijk Ubbergen. Hoe heugde het mij, dat ik het met u bezocht had, voor achtentwintig jaar, toen dat graf voor 't eerst was opengegaan om dat dierbaar kind, dien lieven jongen te ontvangen, over wiens verlies uw hart nooit geheel heeft opgehouden te bloeden! - Nu was het nog zoo stil op straat, de meeste menschen nog in de rust. Maar de geringe luidjes langs den Voerweg waren op, en kwamen, als wij voorbijreden, aan het open venster en in de deur, en keken zoo bedrukt, en schudden zoo weemoedig het hoofd, want daar ging die goede beste dokter, die er in die vijfendertig jaren zoo velen geholpen, en zoo velen, die hij niet helpen kon, met zijn hartetaal en deelnemend gezicht vertroost had, en die ook ‘voor ons menschen’ zoo goed was geweest!
Buiten de poort sloot zich, ongenoodigd, een lange, lange reeks van rijtui-